Other Languages

More Translations

For hundreds more PRC articles in many other languages, go here.

Hoofdstuk Vijf

Tot een rechte beschouwing van de geloovigen en hun zaad is zeker noodig, dat we de aandacht vestigen op de beteekenis van Gods verbond. Het is juist op dit stuk van het verbond, dat de Gereformeerden verschillen van Wederdoopers en Baptisten van allerlei richting. Het verschil moet niet worden gezocht in het onderscheid tusschen onderdompeling en besprenging, want op dit punt bestaat er geen wezenlijk verschil. Gereformeerden immers geven gaarne zonder slag of stoot toe, dat het volle teeken des doops in het bad is, waarin we ondcrgaan en waaruit we weer opkomen, als teeken van het begraven worden met Christus en het weer opstaan tot een nieuw leven met Hem; alleen maar houden ze vol, dat het wezen des doops niet in het uitwendig waterbad mag gezocht, en dat daarom geheel rein is, wie zijn voeten gewasschen en ook wie zijn voorhoofd besprengd heft.  Ook is dit verschil niet uit te maken door een enkelen tekst aan te halen, zooals men van de zij de van het Baptisme zoo gaarne mag doen. Men meent dan, dat de strijd eigenlijk beslist is, wanneer men gewezen heeft op hetgeen de Heiland aan zijn jongeren beveelt kort voor zijn hemelvaart, om namelijk het Evangelie te verkonidigen aan alle creaturen, er aan toevoegende: "wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden." Men legt er dan nadruk op, dat de Heiland hier het geloof vssr den doop stelt en niet andersom, en dat daarom alleen zij, die eerst belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, het teeken des doops mogen ontvangen. Zoo aan de oppervlakte ligt de zaak niet. Gods Woord is geen woordenboek, waaruit men maar op den klank af even kan aanhalen. Immers, afgedacht nog van het feit, dat kleine kinderen zoowel als volwassenen het ware geloof kunnen bezitten en van het tegenovergestelde feit, dat volwassen belijders dat geloof wel kunnen missen zoowel als kleine kinderen, blijft dit toch feit, dat het woord van den Heiland boven aangehaald, naar zijn verband, alleen kan slaan op het indragen van het Evangelie des heils in de wereld des heidendoms. De Heiland zendt Zijne jongeren de wereld in, met de verkondiging des Evangelies, met het getuigenis van Zijn dood en opstanding, met de belofte van vergeving en leven in Zijn bloed. En het ligt in den aard der zaak, dat dan de regel moet zijn en blijven: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Ook de Gereformeerden doen dit niet anders, als ze ingaan in de heidenwereld met de getuigenis van den Christus. Doch dit zegt niets met betrekking tot het recht van den kinder doop. Neen, het verschil ligt wel degelijk op het stuk des verbonds.  Voor dit stuk hebben de Baptisten eenvoudig geen oog, met name niet voor de historisch-organische ontwikkeling van dat verbond op aarde in de lijn der geslachten. En daarmede sluiten ze hun oog voor een der hoofdlijnen der Heilige Schrift. Op dit stuk zullen we daarom de aandacht moeten vestigen. We zullen moeten vragen, waarin het wezen van Gods verbond moet worden gezocht, hoe God dat verbond in de historie verwerkelijkt, en waarom en in welken zin het zaad der geloovigen in dat verbond begrepen is.

En dan willen we uitgaan van de gedachte, dat God een verbonds-God is. Hij is dat in zichzelf, afgedacht van eenige relatie tot Zijn schepsel. Van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft de oneindige God in zichzelf het volmaakte goddelijke leven des verbonds. Dit volgt uit Gods driekenig bestaan, God is in wezen ien. Hij is ien in betrekking tot alles, wat tot de goddelijke natuur behoort en tot Zijne wezenseigenschappen. Er is ien goddelijk verstand en ien goddelijke wil. Er is ien goddelijk leven en ien goddelijk hart. En in al Zijne deugden van almacht en wijsheid, van eeuwgheid en alomtegenwoordigheid, van onveranderlijkheid en onafhankelijkheid, van goedheid en genade en liefde, is God de Heere volmaakt ien. Ook is Hij goed, de volmaakte in zichzelf en de Fontein aller goeden. Want Hij is een licht en er is gansch geen duisternis in Hem. Hij is de Heilige, die een ontoegankelijk licht bewoont en voor wiens aangezicht de serafijnen zelfs hunne aangezichten moeten verbergen. Daarom is er in God een goddelijk-volmaakt, eeuwig en oneindig lichtleven der liefde. Maar God is ook drie in personen. Want er zijn drie, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest. Er zijn in het iene goddelijke Wezen drie ikken, drie subjecten van heel dat goddelijk leven. Een goddelijk Wezen, doch drie, die dat Wezen dragen. Een goddelijk leven, doch drie, die dat leven leven. Een goddelijk verstand, doch drie, die in dat goddelijk verstand denken. Een goddelijke wil, doch drie, die in dien godelijken wil willen. Een goddelijke liefde, doch drie die met die goddelijke liefde liefhebben. Zoo openbaart ons de Schrift onzen God. Daar komt dan nog bij dat deze drie personen, schoon wezenlijk volmaakt ien en gelijk, toch naar Hunne personeele eigenschapen onderscheiden zijn. Zij dragen wel allen het goddelijke Wezen, doch niet allen op gelijke wijze. Want immers de Vader is Vader, uit wien alle dingen zijn. Uit Hem zijn ook eeuwiglijk alle dingen binnen het goddelijke Wezen. Van eeuwigheid tot eeuwigheid genereert Hij den Zoon en geeft Hem eeuwiglijk het leven te hebben in zichzelven; en van eeuwigheid tot eeuwigheid spireert Hij den Geest, die eeuwiglijk van Hem getuigt. Daarom leeft en denkt en wil en lieft de Vader dan ook in dat volle, eeuwig-volmaakte goddelijke liefdeleven als Vader. De Zoon is Zoon in heel Zijn goddelijk leven en lieven Hij wordt van den Vader eeuwiglijk gegenereerd en is daarom het uitgedrukte beeld van des Vaders zelfstandigheid. Op oneindig-volkomen wijze weerspiegelt Hij het beeld des Vaders. Hij denkt en wil en heeft lief en leeft eeuwiglijk als Zoon in het oneindig Wezen Gods. En ook spireert Hij den Geest, die ook eeuwiglijk van Hem getuigt. De Heilige Geest is Geest, dat is, Hij wordt van den Vader en van den Zoon gespireerd. Hij gaat van beiden uit, en dan wel zoo, dat de Vader en de Zoon elkander in den Geest ontmoeten. In den Heiligen Geest staat de Vader met het aangezicht naar den Zoon en de Zoon met het aangezicht naar den Vader. Want het Woord is bij God en de Zoon is in den schoot des Vaders.  De Geest onderzoekt de diepten Gods en leeft en denkt en wil en heeft lief als Geest. Hij is de Geest der waarheid en getuigt en is, in het goddelijk liefdeleven de sluitband. Zoo is dan God in zichzelf de eeuwig levende. Er is bij de meest volmaakte eenheid in Wezen toch persoonlijke onderscheiding. Vader, Zoon en Heilige Geest, willende en denkende, levende en lievende in het eene eeuwig-goede en volmaakte goddelijke Wezen, denken en willen en lieven altijd hetzelfde, en kennen elkander volkomenlijk en toch weer zoo, dat elk dezer drie personen naar zijne personeele eigenschappen dat goddelijke leven leeft. Hierin nu schuilt het wezen des verbonds. Dat leven Gods is een verbondsleven, een leven van de meest innige gemeenschap der liefde en der vriendschap, rustend in de eenheid des Wezens en levend door de onderscheiding der personen. De Heere God is een God des verbonds.

Nu heeft het Gode behaagd, naar Zijn vrijmachtig wejbehagen, naar den raad Zijns willens, dit leven des verbonds naar buiten te openbaren en van dat goddelijke verbondsleven schepselen deelgenoot te maken, en dat wel in den hoogst mogelijken zin des woords. Want immers, Hij wil bij Zijn volk wonen en Zijn tabernakel over hen uitspreiden. Hij wil met hen wandelen en hen met Hem doen wandelen. Hij wil met hen spreken als een vriend met zijn vriend en hen met Hem alzoo doen spreken. Hij wil hen doen deelen in Zijn leven en in Zijn licht hen doen wandelen. Hij wil van hen gekend zijn, zooals Hij hen kent. En Hij wil, dat ze Hem zien aangezicht tot aangezicht. Hij wil met hen onder ien dak verkeeren, met hen eten en drinken, op de innigste en intiemste wijze met hen omgaan, Zijne geheimen aan hen openbaren. Want:

"God's verborgen omgang vinden

   Zielen, daar Zijn vrees in woont;

't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden

   Naar Zijn vrejverbond getoond."

Die vrienden Gods, naar den raad Zijns willens, zijn in die vriendschap ook tevens Zijne knechten. Want God is eeuwig God en niemand meer. Niemand wordt ooit God gelijk, schoon Zijn schepsel Zijn beeld mag dragen en op Hem gelijken mag, ja Hem mag kennen zooals het gekend is en in vriendschapsverbond met Hem leven mag. Als dan ook God Zijn verbond opricht met schepselen, die Hij in Zijn vrije gunst daartoe verkoor en bereidde, dan is Hij in dat verbond de Vriend-Souverein terwijl het schepsel vriend-knecht des Heeren is naar de ordinantie van dat verbond. Het verbond is Godes en Godes alleen. Hij richt het op, Hij vormt het schepsel dat in dat verbond zal deelen, Hij deelt Zijn leven mede, schrijft Zijn wet in hunne harten en stort Zijn liefde in die harten uit. Hij zegent hen in dat verbond eeuwiglijk met het volle rijke leven van Zijne gemeenschap. En het schepsel, alzoo door Hem geformeerd, is het werk Zijner handen, openbaring van Zijne genade. Het dient Hem in liefde en wijdt zich als vriend-knecht des Heeren God toe met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom wordt die vriend Gods dan ook profeet, priester en koning onder God. Hij is profeet, om God lief te hebben met geheel zijn verstand, Hem te kennen, en Zijn grooten Naam te verheerlijken; hij is priester, om den Heere te minnen met geheel zijn hart en van uit het heiligdom zijns harten Gode zichzelf en alle dingen in toewijding op te offeren; hij is koning, om den Heere met al zijne krachten aan te hangen, naar Zijne ordinantikn te vragen en eeuwiglijk onder Hem en in Zijn naam over alle schepselen te regeeren. Hier komt nu nog bij, dat naar denzelf den raad Zijns welbehagens, de Heere dit verbond realiseert langs de antithetische lijn van verkiezing en verwerping, van genade en zonde, van licht en duisternis, tot hoogere openbaring van Zijne glorie en grootere heerlijkheid van Zijne verbondsvrienden. Want God de Heere formeert niet alleen het licht, maar Hij schept ook de duisternis; Hij ontfermt zich diens Hij wil, maar Hij verhardt ook dien Hij wil, en Hij heeft alle dingen gemaakt om Zijns zelfs wil. Daarom komen Zijn bondsvrienden tijdelijk in het midden der wereld, die hen niet kent, die hen haat, omdat ze van de duisternis is, en zijn zij door Gods genade van Zijn partij. Daarom is er in deze wereld ook eene worsteling om Gods verbond, eene worsteling echter naar den raad des willens Gods, waarin alles, in hemel en op aarde, moet dienen, om het volk Zijner keuze ter eeuwige overwinning te leiden. Daarom is het verbond Gods dan ook geen weg ter zahigheid. Het is eeuwig en zal eerst ten voile geopenbaard worden als de Heiland wederkomt en God eeuwiglijk Zijn tabernakel zal spreiden over allen en zij in eeuwige volmaaktheid bij Hem zullen wonen, Hem kennende van aangezicht tot aangezicht. Want nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, wat we eens zijn zullen, maar als het geopenbaard zal zijn, dan zullen we Hem gelijk zijn, want we zullen Hem zien gelijk Hij is. En daarom moet Gods volk hier dan ook nimmer vertragen. Want het is hun uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook met Hem te lijden. En de overwinning is gewis.

Welnu niet in een belofte en dan nog wel in den zin van een zeker algemeen aanbod aan kinderen der geloovigen, zooals Prof. Heyns dat wil; ook niet in een zekeren weg of wijze der zaligheid, waarop God ons de heerlijkheid zou doen deelachtig worden, zooals vele anderen het verbond omschrijven, daardoor feitelijk loochenende het eeuwige van Gods verbond; ook niet in een zekere overeenkomst tusschen twee partijen, waarbij van weerszijden aan zekere voorwaarden moete worden voldaan, zooals dikwijls de voorstelling is (immers, het verbond is Godes en Hij schenkt aan Zijne vrienden alles, wat tot den strijd en het leven der verbonds noodig is); maar in deze levende vriendschapsbetrekking waardoor God de Heere de souvereine vriend van Zijn volk is en zij de vriend-knechten des Heeren zijn, in Zijne gemeenschap deelende, door genade Zijne leven bezittende en openbarende en Zijn strijd strijdende in het midden der wereld, zoeken wij het wezen des verbonds. De verwerkelijking van dat verbond, zooals het straks in eeuwige heerlijkheid geopenbaard zal worden, is de geschiedenis des heils; de worsteling om dat verbond is de strijd aller eeuwen.

Als we deze fundamenteele gedachte aangaande Gods verbond voor de aandacht houden, verstaan we ook de Schrift. In den beginne ligt ook het begin van de verwerkelijking van Gods verbond. Want de mensch wordt aanstonds in het Paradijs gesteld als de verbondsvriendknecht des Heeren. Dat is zijn plaats. Dat bepaalt de betrekking, waarin hij staat tot den Heere zijn God aan den eenen kant en tot geheel de aardsche schepping aan den anderen kant. Van een overeenkomst, waarbij God en Adam van weerszijden zekere stipulatikn stellen, lezen we in de Paradijsgeschiedenis schiedenis letterlijk niets. Wel richt God Zijn verbond op en beschrijft de Heere voor Adam de plaats, die hij inneemt in betrekking tot Zich en tot de schepping, doch zonder eenige voorafgestelde voorwaarde staat Adam in Gods verbond. Ook is het niet waar, dat we in de eerste hoofdstukken der Schrift lezen van eenige belofte, als het wezen des verbonds uitmakende, eene belofte, die van Adams inwilliging zou afhangen. Wel dreigt God met den dood, bijaldien Adam Gods verbond zou overtreden; wel ligt daar natuurlijk bij tegenstelling in, dat Adam leefde en alleen in Gods verbond der vriendschap het leven kon bezitten; maar eene belofte, dat Adam in den weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen, vindt ge zeker niet. We moeten op sommige dezer dingen met opzet even de aandacht vestigen. Vele dezer dingen zijn zoo diep ingeworteld bij ons volk, dat men zonder zelf na te denken ze beschouwt als de Gereformeerd-Schriftuurlijke voorstelling der waarheid, schoon ge ze noch in de Schrift, noch in de belijdenis vindt. Het verbond der werken zou dan een zekere overeenkomst zijn tusschen God en Adam en in Adam met de menschheid, waarin Adam in den weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen en bijaldien hij ongehoorzaamheid betoonde den dood zou sterven. Nu verdient Adam niet het eeuwige leven. Hij is ongehoorzaam en sterft, en wij in hem. En wat nu Adam niet verdiende, dat verwerft Christus voor ons door Zijne volkomene gehoorzaamheid. Zoo is ongeveer de voorstelling, die altijd maar weer ingeprent wordt en zonder nadenken ingezogen op de Catechisatie en de Theologische scholen. Zegt men deze dingen anders, dan meenen velen, dat men afwijkt en als een ketter behoort gebrandmerkt te worden. En toch is het niet waar, dat deze voorstelling in dien vorm in de Schrift wordt gevonden. Ook heeft ze niets dat aantrekt en opent ze nooit de oogen voor het heerlijke werk Gods in betrekking tot Zijn verbond. Ze doet ons feitelijk altijd weer met den neus tegen het hek van het Paradijs staan, met de wanhopige wensch in de ziel, dat Adam toch niet gevallen ware! Want immers, indien het waar is, dat Adam ook had kunnen verdienen, wat Christus ons thans schenkt, ware hij slechts staande gebleven, dan blijft het eeuwig jammer, dat het eerste Paradijs niet meer is, en dat we door de gehoorzaamheid van den eersten mensch niet het eeuwige leven hebben ontvangen. Ware hij toch staande gebleven, dan had heel de tegenwoordige geschiedenis van lijden en worsteling kunnen worden voorkomen, en dan waren alle menschen het eeuwige leven door hem ingegaan; terwijl thans niet alleen een bange geschiedenis van smart en rouw moet doorworsteld, met het kruis van Jezus in het midden, maar aan het einde ook nog duizenden en millioenen wegzinken in een eeuwigen nacht van ellende en hellelijden. Dan moge de Heere eindelijk de overwinning hebben, feit blijft, dat de duivel door zijne verleiding een groot gat geslagen heeft in de werken Gods. En zoo komen we er dan toe, om feitelijk critiek uit te oefenen op den raad des Heeren Heeren, die dit alles, van voor de grondlegging der wereld, zekerlijk alzoo heeft gedacht en gewild. Doch zoo staat de zaak natuurlijk niet. Adam staat in het Paradijs in Gods verbond. Ook heeft hij leven. Ook zal hij alleen in den weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezit, kunnen behouden. Doch het eeuwige leven is niet uit hem of in hem; het is het leven, zooals de verkorenen het alleen uit Christus, Immanuel, God met ons, kunnen ontvangen. Zoover Christus boven Adam staat, zoover staat het leven, dat we uit Christus ontvangen, boven het leven, dat Adam bezat of ooit bezitten kon. En wat Christus verwerft kon de eerste Adam nimmer verkrijgen.

Hoe dit ook zij, Adam staat in Gods verbond. Hij werd als verbondsvriend-knecht geschapen, op God en de gemeenschap met Hem aangelegd. Want naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis schiep God den eersten mensch. Wel is hij uit de aarde aardsch, want God formeert hem uit het stof der aarde. Maar ofschoon hij door die schepping aan de aarde, met name aan de dierenwereld, verwant en zelf aardsch is, wordt hij toch ook aanstonds van die wereld onderscheiden en geformeerd als een schepsel, dat ook aan God verwant is. Want in de eerste plaats toch roept God hem niet slechts uit de aarde, zooals Hij wel had gedaan met de dieren, dochformeert Hij hem met eigen hand. En in de tweede plaats, terwijl God hem alzoo formeert, wat zijn aardsche natuur en vorm aangaat, blaast Hij in zijne neusgaten den adem des levens, en alzoo wordt Adam tot een levende ziel. Door die scheppend-formeerende en leven-inblazende daad Gods wordt Adam het schepsel dat Gods beeld draagt in zijn eigen natuur. Er is in Adam eene creatuurlijke gelijkenis Gods. Hij is op God aangelegd. Zijn verstand draagt de gelijkenis van Gods kennen, zijn wil is beeld van Gods wil, zijn hart is op de liefde Gods aangelegd. Hij is, in onderscheiding van alle schepsel rondom hem, het schepsel, dat God kan kennen en met Hem kan spreken; dat God kan liefhebben en in Zijne gemeenschap kan leven; dat bewust en willend zichzelf kan toewijden met al zijn krachten en al wat hij heeft aan den God zijns levens. En niet alleen dat hij een schepsel is, dat op Gods verbond is aangelegd en het leven des verbonds leven kan, hij wordt ook aanstonds in die levensgemeenschap des verbonds geplaatst. Want hij wordt door zijn God begiftigd met ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid. Adam is niet neutraal, maar hij staat met het aangezicht naar God en is Gods vriend. God spreekt dan ook met hem in het Paradijs en eischt van hem, dat hij alle dingen Hem zal wijden. En als vriend-knecht Gods is Adam ook koning en ontvangt hij heerschappij over de dieren der aarde en over de visschen der zee en over alle aardsche dingen. God heeft Zijn verbond opgericht met Adam en in het eerste Paradijs staat de mensch in dat verbond der vriendschap Gods als profeet, priester en koning. God woont bij en met Adam in het Paradijs, en in Gods gemeenschap mag en kan Adam eten van den boom des levens, die in het midden van het eerste Paradijs stond. Ook openbaart God Zijn verbond in het eerste Paradijs aanstonds op antithetische wijze en wordt Adam van Gods partij. Want God de Heere plaatst in den hof den boom des levens, maar ook den boom der kennis des goeds en des kwaads. Straks komt bij dien boom 't woord des duivels, zich stellende tegen het woord des levenden den Gods. En Adam staat voor de roeping, om als vriend Gods te verwerpen al wat niet uit God, maar tegen God is, en worstelend den booze te overwinnen en zich als vriendknecht des Heeren te handhaven. En dit kon Adam, want hij was goed, zoowel als naar Gods evenbeeld geschapen. Alleen door een daad des willens kon hij zich afkeeren van den levenden God, om vriend te worden van Gods tegenpartij. Zedelijk-geestelijk bezat Adam alles, wat noodig was, om te staan en te strijden voor Gods verbond en Zijn naam in het eerste Paradijs. Want wel had God iets anders en beters over Zijn volk bedacht en valt straks Adam naar den raad Zijns willens en dient straks Adams val, duivel en zonde dien raad, maar dat neemt niet weg, dat God Adam begiftigd had met heerlijke gaven, en dat de zonde een daad zijns willens blijft. Knecht des Heeren, vriend Gods en van Gods partij tegenover den duivel, ziedaar Adams verbondsrelatie tot zijn God in het eerste Paradijs.

Nu moet hier aanstonds aan toegevoegd, dat dit zoogenaamde verbond der werken niet de eindelijke openbaringsvorm van het verbond is, zooals God zich dien in Zijn raad van voor de grondlegging der wereld had gedacht. Nog eens zij het gezegd: het hoogste leven des verbonds bezat Adam niet en kon hij ook nooit voor zich en de zijnen verwerven of verkrijgen. De eerste mensch is uit de aarde aardsch; alleen de tweede mensch is de Heere uit den hemel. Het eerste Paradijs is dan ook slechts beeld van het hemelsche, zooals ook Adam een voorbeeld was desgenen, die komen zou. En de boom des levens is beeld van den Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. Ook was Adam een weinig minder gemaakt dan de engelen en vereenigde zijn naam niet hemel en aarde te saam. Wel was hij koning, maar niet over alle dingen. Hij was koning over een aardsch koninkrijk. In dat alles lag een beeld van betere dingen. Want God had wat beters over ons voorzien. De eerste mensch, die uit de aarde aardsch is, het eerste Paradijs en alles wat met dat begin van de openbaring van Gods verbond in verband stond, moest dan ook weg, om plaats te maken voor dat betere. Want het was Gods verborgen doel, om niet in den eersten Adam, maar in den tweeden, niet in den aardschen mensch, maar in den Heere uit den hemel, in Immanuel, in God met ons, alle dingen te volmaken en Zijn verbond tot in eeuwigheid te bevestigen. En de verwerkelijking daarvan lag, volgens den raad des Heeren, door den diepen weg van zonde en genade.

More in this category: « Hoofdstuk Vier Hoofdstuk Zes »

Leave a comment

back to top

Contact Details

Denomination

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • Reading Sermon Library
  • Taped Sermon Library

Synodical Officers

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it. (Interim)
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Synodical Committees

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it. 
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Contact/Missions

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Classical Officers

Classis East
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Classis West
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.