Other Languages

More Translations

For hundreds more PRC articles in many other languages, go here.

Hoofdstuk Negen

De slotsom, waartoe we kwamen, in het bespreken van de vraag, of dan alles, wat Israel heet ook waarlijk Israel in den geestelijken zin des woords geacht kan worden, was, dat we de organische voorstelling van Gods verbondsvolk, zooals het zich in deze wereld openbaart, moeten handhaven. Gods volk in deze wereld, zooals het werkelijk bestaat en zich ontwikkelt in de lijn der opeenvolgende geslachten, mag niet beschouwd en behandeld worden als een gemengde hoop. Ook mag de voorstelling geen post vatten, dat we mogen veronderstellen, dat alles in de gemeente uitverkoren en wedergeboren is. Het eenigste, dat overblijft, is, dat we de organische gedachte, die ook altijd weer door de Heilige Schrift aan de hand wordt gedaan, vasthouden. Gods volk in deze wereld wordt in de natuur afgebeeld door een plant, waarvan sommige takken vrucht dragen, andere niet. Ge kent zulke planten. Denk b.v, maar aan de onder ons zoo welbekende tomato-plant. Ge hebt daar ien organisme, opbloeiend uit eenzelfden wortel. Geheel dat organisme noemt ge met den naam van de vruchtdragende plant. Als zoodanig wordt het bemest, ontvangt het den regen en de zonneschijn. Maar als nu straks dat organisme dier plant zich heeft ontwikkeld, dan ontwaart ge, dat daar toch tweekrlei takken uitschieten aan die eene plant. Daar zijn vruchtdragende takken, maar daar tusschenin, uitschietende aan denzelfden stam, vindt ge ook zuigers en peilers, die wel hun levenssappen mede uit de plant trekken, en toch nimmer vrucht dragen. Zulke peilers en zuigers worden dan ook uitgesneden, opdat de goede takken meer vrucht mogen dragen. Zoo vindt ge het bij vele planten. Zoo hebt ge het bij komkommer en wijnstok. En daarin hebt ge het Schriftuurlijke beeld van het volk des Heeren, zooals het in deze wereld bestaat. God vormt Zijn verbondsvolk in de lijn der geloovigen en hun zaad. Als zoodanig vertoont het het beeld van zulk een organisch geheel. Wie dan ook zou weigeren om dat volk met den naam van Gods volk te noemen, als Gods volk toe te spreken, als Gods volk den rijkdom van Gods beloften in Christus toe te zeggen, als Gods volk te wijzen op hunne roeping als zijnde van de partij des levenden Gods in het midden der wereld, maar liever zou willen behandelen als een gemengde hoop, zonder eenig geestelijk karakter of stempel, vergist zich wel deerlijk. Wie aan den anderen kant echter nu zou meenen te mogen veronderstellen, dat er gansch geen onwedergeborenen en verworpenen onder dat volk bestaan, en daarom zou weigeren dat volk het wee toe te roepen, zoo het niet wandelt in de paden van Gods verbond, vergist zich evenzeer. Neen, geheel dat volk hebt ge als het Israel Gods toe te spreken, te behandelen, te vertroosten en te vermanen. En toch moogt ge daarbij nimmer vergeten, dat niet alles Israel is, wat Israel genaamd wordt. Er zijn takken, die nimmer vrucht dragen, die stinkende vruchten voortbrengen en die straks worden afgesneden.

Deze voorstelling van Gods verbondsvolk, zooals het zich in de lijn der geslachten ontwikkelt in de wereld, als de geloovigen met hun zaad, wordt overal in de Heilige Schrift gesteund. Ge hebt haar reeds in het woord, dat de Heere spreekt tot Abraham. Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Het is immers duidelijk uit de geschiedenis en vooral uit Rom. 9, dat niet alle zaad Abrahams, doch alleen het geestelijk zaad metterdaad kinderen dezer belofte zijn. Toch maakt de Schrift in dit woord tot Abraham geen onderscheid, maar wordt alle zaad van den vader der geloovigen hier genoemd naar den geestelijken kern. Zoo vindt ge het ook in den tachtigsten psalm. Daar toch klaagt de dichter: Gij hebt eenen wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant; Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijne wortelen doen inwortelen, zoodat hij het land vervuld heeft. De bergen zijn met zijne schaduw bedekt geweest, en zijne ranken waren als cederboomen Gods. Hij schoot zijne ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier. Waarom hebt Gij zijne muren doorgebroken, zoodat allen die den weg voorbijgaan hem plukken? Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet en het wild des velds heeft hem afgeweid. O, God der heirscharen; keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok, en den stain, dien Uwe rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt! Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts (vss. 9-17). Ook hier wordt het volk als een organisme gedacht. Het is het voorwerp der oneindige liefde Gods. God de Heere heeft het verlost en uit Egypte overgeplant in het land der belofte. Hij heeft het gezegend en groot doen worden. En toch is dat volk ook het voorwerp van Gods toorn en klaagt het over de verwoesting, die God zelf in hun midden heeft aangericht. De wijnstok van dat volk is geplukt door een ieder, die lust had, is afgeweid, is door het zwijn uitgewroet, is met vuur gebrand en afgehouwen. En toch is het duidelijk, dat de wijnstok nog steeds is, en dat straks de goedertierenheid des hemelschen Landmans weer over hem zal worden uitgebreid. Dit alles is slechts te verstaan, als we de organische gedachte, die ook reeds in het beeld zelf van den wijnstok ligt, vasthouden. Het is ien wijnstok. En die wijnstok is naar zijn eigenlijken kern het voorwerp van de genade en gunste Gods. Maar diezelfde wijnstok is, uit het oogpunt van de takken, die geen vruchten of stinkende vruchten voortbrengen, voorwerp van Gods groote verbolgenheid en toorn. De wijnstok wordt dan ook behouden, doch ranken worden uitgesneden.

Hetzelfde verschijnsel vinden we in Jes. 5:1-7: "Nu zal ik mijnen Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijnen wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. En Hij heeft dien omtuind, en van steenen gezuiverd, en heeft hem beplant met edele wijnstokken; en Hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnbak daarin uitgehouwen; en Hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht. Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem en gij, mannen van Juda! oordeelt toch tusschen Mij en tusschen Mijnen wijngaard. Wat is er meer te doen aan Mijnen wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijnen wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij, zij tot afweiding; zijnen muur zal ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden; maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen. Want de wijngaard van den Heere der heirscharen is het huis van Israel, en de mannen van Juda zijn eene plante Zijner verlustingen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar, ziet, er is schurftheid; naar gerechtigheid, maar ziet, er is geschreeuw." Houdt hier niet vast aan de organische voorstelling, die ge altijd weer in de Schrift vindt, en ge hebt in dit eene woord een vasten grondslag voor al de dwalingen van het Remonstrantisme. Ge hebt hier dan allereerst een duidelijk bewijs voor de bewering, dat de genade wederstandelijk is en dat het ten slotte alles hangt aan den vrijen wil dergenen, wien de genade wordt aangeboden. God zegt hier, dat Hij alles gedaan heeft aan Zijnen wijngaard, wat mogelijk was. Er is niets meer aan te doen. Maar Zijne genade is eenvoudig verworpen door den vrijen wil der menschen. Ge hebt hier dan de voorstelling, dat God teleurgesteld is in Zijn eigen werk. Hij verwachtte goede vruchten. Stinkende vruchten worden voortgebracht. Ge hebt hier de voorstelling, dat Gods volk afvalt, en dat Hij Zelf veranderlijk is. Want hetzelfde volk, dat Hij eens beminde zal Hij verwerpen en verwoesten. In ien woord, ge hebt hier dan alle de vreeselijke dwalingen van het Remonstrantisme bijeen. En zegt nu niet, dat we hier de iene lijn hebben en dat de andere die van de eeuwige verkiezing en der onwederstandelijke genade is. Want die twee lijnen sluiten elkander eenvoudig uit. Deze beide te willen handhaven is onmogelijk. Het is de goocheltoer, die de Christelijke Gereformeerde Kerken trachten te maken. Maar houdt vast aan de organische gedachte en alle moeilijkheid valt weg. Ge hebt hier dan het eene volk, dat toch tweekrlei is, eenen wijngaard, die toch tweekrlei vrucht voortbrengt. Uit het oogpunt van zijn goede kern is die wijngaard het voorwerp van Gods gunst. Om die goede kern arbeidt de Heere aan dien wij wijngaard. Hij doet er alles aan, wat aan een wijngaard behoort gedaan te worden. Zoo deed de Heere met Israel. Daarom verwachtte de Heere dan ook goede vruchten. Ook werd Hij door die goede kern niet in deze verwachting teleurgesteld. Maar tegelijkertijd groeiden er in dien wijngaard ook een menigte van kwade ranken, die zoo welig uitschoten, dat het soms scheen alsof er niets goeds meer in den ganschen wijngaard was. Zoo was het ten tijde van Jesaja. Uit dat oogpunt nu, niet uit het oogpunt van die goede en verkoren kern, maar uit het oogpunt van dat verworpen element, wordt thans de wijngaard aangesproken. Ook dat verkeerde element onder Israel was met de goede kern bearbeid. Ze hadden in den uitwendigen zin des woords samen dezelfde bearbeiding ontvangen. Ze hadden hetzelfde teeken des verbonds; ze waren op dezelfde wijze verlost uit Egypte; ze hadden dezelfde wetgeving, dezelfde vaders, dezelfde verbonden. Ze hadden denzelfden tempel, dezelfde altaren en offeranden. Ze woonden den in hetzelfde land en genoten dezelfde weldaden des lands. Dezelfde profeten werden tot hen gezonden en hetzelfde woord werd tot hen gericht. En al die dingen deden hetzelfde verwachten: het voortbrengen van goede vruchten der gerechtigheid. Doch dat verworpen element onder Israel droeg stinkende vruchten van ongerechtigheid. Daarom zal de Heere straks Zijn wijngaard, uit dit oogpunt beschouwd, verwoesten en vervloeken. Maar als dit alles nu geschied is, heeft God dan Zijn volk verstooten? Immers, ge weet beter. God verstoot Zijn volk nimmer. De wijngaard mag worden besnoeid en soms schijnbaar geheel verwoest; het overblijfsel naar de verkiezing der genade wordt altijd behouden. En de Heere ontvangt de verwachte vrucht van Zijn eigen werk.

Niet anders vindt ge de voorstelling der Heilige Schrift in het Nieuwe Testament. Ge vindt deze voorstelling in Joh. 15:1, 2: "Ik ben de ware Wijnstok en Mijn Vader is de Landman. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al, wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage." Zeker, er is wel een breedere beschouwing van dat woord mogelijk. Toch kan er geen twijfel bestaan, dat de Heiland hier het oog heeft op Zijn volk, zooals dat in de wereld bestaat en zich openbaart in het uitwendige. En hoe zult ge toch ontkomen aan het Remonstrantisme, als ge bij het lezen dezer woorden niet de organische gedachte vasthoudt, als ge niet het eigen beeld van den wijnstok en de ranken, zooals het zich werkelijk aan u vertoont in de natuur, blijft toepassen op Gods verbondsvolk? Zijn er dan levende en goede ranken in Christus, die straks toch weer worden afgehouwen? Zijn er dan, die Christus eens werden ingelijfd door een oprecht geloof en die toch weer worden verworpen, omdat ze in Christus geen vrucht droegen? Gij komt geen stap verder van het Remonstrantsche pad, door vast te houden aan de idee, dat het verbond naar zijn wezen niets anders is dan een belofte en dat het nu afhangt van degenen, die historisch in het verbond worden geboren en getogen, om zich die belofte toe te eigenen. Immers is, in de eerste plaats, heel die voorstelling zelf Remonstrantsch. Maar, in de tweede plaats, verlaart gij dan toch zoo ook niet, dat er ranken zijn in den Wijnstok Christus, die afgehouwen en in het vuur geworpen worden. Nu hebt ge dat in den natuurlijken wijnstok juist wel. Ge hebt daar takken, die wel in den wijnstok zijn, die ook levenssappen uit den wijnstok trekken, en die toch geen vruchten dragen. Welnu, zoo hebt gij het metterdaad ook met Gods volk in de wereld. Het is iene organisme. Doch in dat iene organisme hebt ge altijd weer de goede kern en de verworpen kern. In welken zin ook die verbondskinderen, die nimmer vruchten dragen, toch in het organisme van Christus' lichaam hier op aarde zijn en dus ranken mogen worden genoemd in den wijnstok; en welke invloed er van dat organisme op die niet-vruchtendragende leden uitgaat, blijve een vraag voor latere bespreking. Thans zij het genoeg er aan te herinneren, dat de Schrift wel degelijk van zulk een invloed gewaagt, en dat de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, niet op iene lijn zijn te stellen met het heidendom. Maar feit is, dat ge alleen zoo het beeld des Heilands van den wijnstok en zijn tweekrlei takken kunt verstaan. Er zijn in het iene organisme takken, die vruchten en takken die geene vruchten dragen. Zoo zijn er in het eene volk van God ook Israelieten naar het vleesch en Israelieten naar den Geest en der belofte. 

Dezelfde voorstelling biedt de Schrift in Rom. 11:17021: "En zoo eenige der takken afgebroken zijn, en gij een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeknt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, zoo roemt niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik ingeknt zou worden. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, ziet toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare." Ook hier hebt ge dezelfde voorstelling. De olijfboom is het volk van Gods verbond, de Kerk des Heeren. Uit natuurlijk oogpunt was die olijfboom het Israel der oude bedeeling als natie. Israel was de historische openbaring van dat verbondsvolk onder de tijden van het Oude Testament. Uit dat oogpunt noemt de apostel hier de Israelieten zelfs natuurlijke takken van dien olijfboom. Doch in dien olijfboom was niet alles echt en vruchtdragend. Er waren ook in dien boom takken, die nimmer vrucht droegen. Daarom heeft God natuurlijke takken, die geen geestelijke vruchtdragende takken waren, afgehouwen. De boom is wel gebleven. De wortel werd nimmer uitgeroeid. Want God zorgt voor Zijne Kerk. En uit alle volken worden nu in dien boom weer ingeent op de plaatsen, waar andere en natuurlijke takken zijn afgehouwen. Maar ook zoo blijven er altijd takken aan dien boom, die toch weer afgehouwen worden. Vandaar de zoo gepaste vermaning, om niet te roemen, wel verstaande, dat waar God natuurlijke takken niet heeft gespaard, Hij ook ons wel eens niet sparen kon.

Dat dit zoo is, vindt zijn oorzaak daarin, dat het Gode beliefd heeft Zijn verbond op aarde te laten loopen in de lijn der vleeschelijke geslachten, terwiji er toch onder die kinderen der geloovigen zijn, die niet uitverkoren werden. Zeker, er zijn ook andere oorzaken, maar hierin ligt toch de hoofdoorzaak. Zorgde God er voor, dat alleen uitverkorenen ook lid der Kerk op aarde werden, er zou dit beeld van Gods volk in de wereld niet kunnen gegeven worden. Maar nu neemt God, naar Zijn eigen bestel, in Zijn verbond naar den uitwendigen vorm, alle vleeschelijke kinderen op, terwijl er toch slechts een overblijfsel behouden wordt. Vandaar die tweeheid in die eenheid. Uit dit oogpunt is dan ook het Koninkrijk der hemelen op aarde gelijk aan een net, dat in de zee geworpen wordt en dat allerlel visschen in zich vergadert, naar de gelijkenis van den Heiland. Dat net kan geen beeld zijn van de prediking des Woords. Die prediking vergadert juist alles niet, wat met haar in aanraking komt, doch maakt veeleer scheiding, en maakt meer scheiding naarmate ze zuiverder wordt verkondigd. Doch dit is wel het geval met de historische ontwikkeling van Gods verbond in de lijn der opeenvolgende geslachten. Zulk een net werd niet alleen in de zee geworpen, maar werd door de zee getrokken, maakte een pad door de zee. Natuurlijk werd dan ook alles, wat voor het net kwam vergaderd in het net. Zoo is het ook met Gods verbond. Alles, wat in de lijn der geslachten der geloovigen ligt wordt in het net van Gods verbond vergaderd. En zooals er booze en goede visschen in het net komen, zooals het juist door die wijze van visschen onvermijdelijk is, dat goede en kwade visschen worden verzameld, zoo is het ook onvermijdelijk, dat als de Heere Zijn verbond laat loopen in de lijn der opeenvolgende geslachten, terwijl toch niet allen hoofd voor hoofd in die geslachten verkoren kinderen des verbonds zijn, dat er een verworpen element wordt vergaderd met de verkoren kern. Straks aan den oever der eeuwigheid zullen de engelen die twee elementen voor goed en voor eeuwig scheiden. Doch hier op aarde worden ze tezamen gevonden in dezelfde sfeer van Gods verbond en hebben ze alles gemeen behalve genade. En zoo verstaan we ook ten slotte, dat de apostelen de gemeenten altijd weer toespreken als de gemeente van Christus. Zoo slecht ziet er een gemeente er niet uit of de Apostel Paulus spreekt haar aan als de gemeente van Christus, als gelief den in den Heere, als broeders in Hem. Die gemeente moge door partijzucht worden verscheurd, moge schuldig staan aan dronkenschap en hoererij, moge zelfs de opstanding uit de dooden loochenen of betwijfelen, het blijft de gemeente van Christus aan wie de apostel schrijft. Hij moge aan het eind van zijn brief het noodig achten om het vreeselijke woord uit zijn pen te laten komen: Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking, Maranatha! maar toch schreef hij aan die gemeente als het eene organisma van Christus' lichaam. En zoo ook kunnen we verstaan debrieven, die de Heiland Zelf richt aan zijn zeven gemeenten in Klein-Azik, door den Apostel Johannes. Die gemeenten worden geprezen en bestraft, ze worden door allerlei beloften getroost en bemoedigd, zoowel als door allerlei bestraffingen en oordeelen bedreigd, maar het is altijd een en dezelfde gemeente en als zoodanig wordt ze altijd weer toegesproken. Zelfs bij dezelfde gemeente die door den Heere wordt bedreigd, dat Hij ze uit Zijnen mond zal spuwen, staat Hij toch aan de deur en klopt, opdat zij Zijne stem hooren en Hij met haar avondmaal viere. Eine gemeente, met denzelfden naam, dezelfde bearbeiding, hetzelfde verbond, dezelfde roeping Gods in de wereld; maar in die eine gemeente altijd weer de verkoren kern, die nimmer verloren kan gaan in den verworpen bolster.

Als we deze waarheid eenigszins hebben verstaan, zal ons ook veel duidelijker worden, wat ons anders een raadsel blijft in de Heilige Schrift, of waarmede we Arminiaansche en Pelagiaansche paden zullen gaan bewandelen. Zoo wordt, ter verdediging van een algemeene genade Gods in de verkondiging des Evangelies in den laatsten tijd nogal eens geschermd met Ps. 81. Men zoekt in den laatsten tijd in de Christelijke Gereformeerde Kerken, helaas, weer steeds meer naar teksten, die ook de oude Remonstranten aanhaalden om hun Christus pro omnibus, hun algemeene-genade-leer er mede te bewijzen. Dit ligt wel in den aard der zaak. Men heeft, om eene Gemeene Gratie theorie te kunnen handhaven nu eenmaal uitgesproken, dat de prediking des Evangelies genade is voor allen, die haar hooren. Het is menschelijk, dat waar die stelling door ons wordt bestreden, men zich uitput om toch bewijs in de Schrift voor haar te vinden. Welnu, zoo doet men ook met Psalm 81. Het is toch duidelijk, zoo redeneert men, dat God het toch zoo wel meende, dat Hij wel metterdaad genadig bedoelt te zijn, aan het volk, dat Hij heeft overgegeven in het goeddunkens huns harten. Hij klaagt er immers over. Hij roept immers uit: "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijne wegen gewandeld had!" Ziet ge wel, zoo roept men schier triumfantelijk uit, dat God het wel had gemeend, met Israel, met verworpen en goddeloos Israel en dat er dus een welmeenend aanbod van genade aan allen is? En als men er dan op wijst, dat men op die wijze toch Gods Woord metterdaad Remonstrantsche taal laat spreken, voegt men u toe, dit de eene lijn van Gods Woord is, terwiji de andere die der vrijmachtige verkiezing en der souvereine genade is! En als men dan blijft volhouden, dat die twee elkander toch volkomen uitsluiten, dat God niet welmeenend aan kan bieden, wat Hij nimmer bedoelt te schenken, dan komt men brutaal weg met den dooddoener, dat dit een mysterie is en dat we die dingen ook niet moeten willen begrijpen! Neen, zoo speelt men met de Schrift en met de Gereformeerde waarheid. Zoo is men naar een doode belijdenis Gereformeerd en metterdaad volbloed Remonstrantsch. Zoo kunnen we elke poging, om de Schrift te verstaan, wel opgeven. Zoo kunnen we de Schrift alles laten zeggen, onder het vrome opschrift, dat de verborgene dingen voor den Heere zijn. Och zoo mogen we zeker niet met Gods Woord handelen. Wij hebben wel terdege de roeping om het Woord van onzen God te bepeinzen totdat we het verstaan. En ofschoon we volgaarne toestemmen, dat er mysterikn zijn, dingen, die voor ons eindig verstand nimmer te doorgronden zijn, omdat onze God ondoorgrondelijk is, toch houden we ook vol, dat we in de Schrift eene openbaring Gods vinden, die zich bij ons denken en ons verstand aansluit, en die we wel kunnen verstaan. Houden we vol, dat die Schrift niet leert, niet leeren kan, dat zwart ook wit is, dat God niet en ook wel genade wil schenken aan dezelfde personen, dat Hij aanbiedt, wat Hij niet wil schenken. De Schrift is niet Gereformeerd en Remonstrantsch beide. En zoo is het ook met Ps. 81. Houden we slechts de organische eenheid van Gods volk in de wereld voor de aandacht, dan houdt alle moeilijkheid op. Gij kunt dan Gods volk op aarde vergelijken bij den individueelen geloovige. Hij is een persoon, kind van God, naar Gods naam genoemd, in Zijn Naam gedoopt. Maar er is ook in hem nog werking der zonde, hij draagt het lichaam dezes doods nog met zich om. Handelt hij nu overeenkomstig die oude natuur en wandelt hij een tijdlang in wegen van zonde, en kastijdt de Heere hem dan, leidt de Heere hem dan in wegen van tegenspoed en lijden, dan schijnt God op Hem te toornen, dan schijnt God Zijn eigen uitverkoren kind te verwerpen. Zelfs is dat ook zoo, mits goed verstaan. Want de Heere verwerpt ook dan niet Zijn uitverkoren kind, maar geeft het over, zooals het historisch bestaat, om Zijn kind te redden. Zoo is het ook met Israel onder de oude bedeeling. Dat volk is ien. Het heeft een naam. Het heet "Mijn volk." Zoo spreekt de Heere het ook aan. "Mijn volk, zeide Ik, hoor toe!" vs. 9. Tot dat volk zeide Hij: "Er zal onder u geen uitlandsch god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen. Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uwen mond wijd open en Ik zal hem vervullen." Maar dat eene volk bestond uit een verkoren kern en een verworpen bolster. En bovendien ging de zondige natuur van dien verworpen bolster zelfs tot in de verkoren kern door, want ook de geestelijke kinderen der belofte waren niet volmaakt. Vandaar, dat dat volk als eene eenheid soms zoo kon afwijken en zijne wegen gruwelijker kon maken dan de wegen der heidenen. En als dan dat volk zich openbaarde onder de heerschappij van dien goddeloozen bolster, dan zeide de Heere van dat volk: "Maar Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoorzaam geweest; en Israel heeft Mijner niet gewild." En dan gaf de Heere dat volk, naar zijn goddeboozen en verworpen bolster over in het goeddunken zijns harten. Maar dat nam nimmer weg, dat er altijd in dat volk het eigenlijke volk der belofte school, de verkoren kern waarnaar het hart van Israels God uitging in liefde. En als dan de vijanden dat volk overheerschten en Israel was overgegeven in ballingschap, dan klaagde God over Zijn volk: Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijne wegen gewandeld had! En niet alleen, dat Hij zoo klaagde, maar zoo werd het ook weer, want het overblijfsel naar de verkiezing der genade werd altijd behouden. Deze voorstelling is zeker in overeenstemming met de Schrift in het algemeen; ze past op Israel's geschiedenis; en ze is vrij van alle Remonstrantisme.

Zoo wordt ook duidelijk, om nog eene plaats meer te noemen, wat God tot Jesaja zegt, als deze door Hem wordt geroepen als Israel's profeet. We lezen in verband daarmee in Jes. 6 :9-13: "Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Hoorende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne ooren zwaar, en sluit hunne oogen, opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere, en Hij het geneze. Toen zeide ik: Hoe lang, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zoodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mensch zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die menschen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal wederkeeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in dewelke na de afwerping nog steunsel is, alzoo zal het heilig zaad het steunsel daarvan zijn." Zij, die in de prediking een welmeenend aanbod van genade willen zien aan allen, die het Evangelie hooren, weten zeker geen weg met dit gedeelte der Schrift, zoomin als met het woord des Heilands, dat gelijkluidend is, alleen nog scherper in Markus 4:8-12. Willen ze eerlijk wezen, ze zullen moeten bekennen, dat zij de lijn der Schrift, die hier wordt aangegeven, niet vasthouden, maar geheel en al verwerpen. Immers gaat het hier juist over de prediking van Jesaja, over zijn roeping als profeet. En hem wordt aanstonds gezegd, dat hij moet dienen als profeet, om het hart des volks vet te maken, hunne ooren zwaar en hunne oogen toe te sluiten, opdat het zich niet bekeere. En als dan de profeet, schier bang voor zulk eene roeping, vraagt: Hoe lang moet dit zoo duren, Heere? dan krijgt hij ten antwoord, dat dit moet duren, totdat alles verwoest is. Alleen heeft hij de belofte van een overblijfsel, dat ook wel ter afweiding zal zijn, maar waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn. Met andere woorden, het is om dat overblijfsel en om dat heilige zaad wel te doen. Maar juist om de redding van dat heilige zaad, moet de prediking van Jesaja dienen, om den verworpen bolster te verblinden en te verharden. Houdt ge nu de organische gedachte voor u, dan verstaat ge dit zeer wel. Er komen tijden in Israel's geschiedenis, dat het goddelooze deel des volks de macht heeft en de overhand krijgt. Tijden, waarin het de verkoren kern schier onmogelijk wordt te bestaan temidden van den verworpen bolster. In zulke tij den moet het oordeel over Israel gaan, Israel moet worden afgeweid, juist om het van de overmacht der goddeloozen te redden. Zal dit echter geschieden, zal er een stuk van den verworpen bolster afvallen, dan moet deze eerst rijp worden voor het oordeel. . En Jesaja's prediking meet juist dienen, om die rijpheid van den verworpen bolster te bewerkstelligen. Dan zal straks het tiende deel behouden worden en het overblijfsel, waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn.

Met deze organische beschouwing van Gods verbondsvolk in de lijn der geslachten staan we sterk, staan we op een Schriftuurlijk-gereformeerd standpunt. We staan dan sterk tegenover het Baptisme, dat juist die organische gedachte niet ziet en kent, en daarom ook meent, dat de doop alleen mag worden toegediend aan personen, die zelf kunnen belijden het eigendom van Christus te zijn. Wij staan dan sterk ook tegenover het Remonstrantisme, ook tegenover dat Remonstrantisme, dat in de gemeente-prediking een algemeen welgemeend aanbod van genade wil zien. In plaats daarvan staat de zaak zoo, dat heel de gemeente bearbeid wordt, dat heel de gemeente Christus wordt verkondigd en de beloften Gods in Hem, dat heel de gemeente vermaand wordt, om te wandelen in de wegen des Heeren en als vrienden Gods in het midden der wereld te wandelen, doch dat dit alles nooit genade is of worden kan, of ook als genade bedoeld kan zijn door den Heere, dan alleen voor den verkoren kern, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, terwijl de andere takken worden afgesneden. Ook in de gemeente is de prediking eene reuke des levens ten leven, zoowel als eene reuke des doods ten doode. Ook staan we met deze beschouwing sterk tegenover dezulken, die eene veronderstelde wedergeboorte van alle kinderen zouden leeren. Want die leeren wij juist niet. Ook kan zulk eene veronderstelling in het licht der Schrift en der werkelijkheid nimmer worden gehandhaafd. Neen, wij verstaan, dat er ook vleeschelijk zaad is, dat toch tijdelijk onder dezelfde bearbeiding valt, als die der geheele gemeente, naar den wille Gods. Wat Gods doel is met dit vleeschelijk zaad in de gemeente, en wat de invloed is, die er op dat vleeschelijk zaad, krachtens hunne saamhoorigheid met de gemeente uitgaat, zien we later. En zoo zal het ook wel duidelijk zijn, dat het juist niet onze beschouwing is, dat allen hoofd voor hoofd in de zichtbare gemeente uitverkoren zijn en dat er ook in de gemeente-prediking, naar onze overtuiging, plaats is voor het verkondigen van een eeuwig wee, voor degenen, die niet naar den regel van Gods verbond willen wandelen.

Last modified on 24 January 2013
More in this category: « Hoofdstuk Acht Hoofdstuk Tien »
back to top

Contact Details

Denomination

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • Reading Sermon Library
  • Taped Sermon Library

Synodical Officers

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Synodical Committees

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • Emeritus Committee
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it. 
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Contact/Missions

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Classical Officers

Classis East
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Classis West
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.