Other Languages

More Translations

For hundreds more PRC articles in many other languages, go here.

Hoofdstuk Tien

Het zal dan nu wel duidelijk geworden zijn, dat wij juist niet gelooven, dat heel de werkelijk en zichtbaar bestaande gemeente in het midden der wereld uitverkorenen zijn, zooals men het ons soms zeer onverstandelijk nawerpt. Ook gelooven we niet, dat dit wel mag worden verondersteld van de zichtbare kerk op aarde, dat is, van geloovigen en hun zaad, en dat alleen in die veronderstelling de Heilige Doop aan kleine kinderen zou kunnen worden bediend en alleen in dezelfde veronderstelling de taal van het Doopsformulier tot de onze kan worden gemaakt. Neen, maar wij gelooven, dat wij door de Schrift op zeer duidelijke wijze worden onderwezen, en dat wij het daarom ons ook nooit anders mogen voorstellen dan die Schrift het ons onderwijst, dat namelijk onder Gods verbondsvolk, zooals het naar Zijnen wil hier op aarde bestaat, niet alles Israel is, wat Israel heet. Wij gelooven, dat wezenlijk het genadeverbond alleen den uitverkorenen geldt, die God in den tijd wederbaart en wien Hij het ge1oof en de bekeering schenkt, naar Zijn eeuwig welbehagen. Al de uitverkorenen en alleen de uitverkorenen worden zalig. En zij ontvangen die zaligheid niet uit de werken, maar uit genade, opdat niemand roeme. Niemand wederbaart zichzelf en niemand heeft uit en van zichzeif het geloof; niemand bekeert zichzelf, kan zichzelf bekeeren of zichzelf ook maar willen bekeeren. De Heere God Zelf maakt door Zijn Woord en Geest te Zijner tijd al Zijn uitverkoren volk de weldaden des verbonds deelachtig en formeert het opdat het Zijnen lof zou vertellen. Strikt genomen zal dan ook niemand het kunnen volhouden, dat iemand, die door God werd verworpen wezenlijk tot het verbond der genade zou kunnen behooren. Gods verbond is de levende en eeuwige betrekking der vriendschap tusschen Hem en Zijn uitverkoren volk in Christus Jezus. Dat zal moeten blijven gehandhaafd, omdat wij anders eenvoudig weer in het Remonstrantisme verzeild raken en alles laten afhangen van den vrijen wil des menschen. Maar wie hieruit nu zou willen afleiden, dat wij gelooven of ook veronderstellen, dat de kerk op aarde, de geloovigen en hun zaad, zooals wij hen kennen en kunnen kennen tot op zekere hoogte, ook allen uitverkorenen zijn, vergist zich deerlijk. Neen, maar dit volk des verbonds openbaart zich historisch als samengestrengeld en verbonden met en aan een boozen en verworpen bolster, het vleeschelijk Israel. Wel wordt nu geheel dat volk naar den wille Gods als Gods volk toegesproken en behandeld, als het volk des verbonds gedoopt, vermaand, vertroost, tot bekeering opgewekt, onderwezen in den weg des verbonds. Maar daarbij mag nimmer uit het oog verloren worden, dat het positief altijd om den verkoren kern te doen is, en dat niet alles behouden wordt, wat in en uit de kerk op aarde geboren wordt.

Zoo is, naar onze overtuiging, de Schriftuurlijke voorstelling en ook de voorstelling onzer vaderen in het Doopsformulier, zooals wij in den breede hebben aangetoond.

Doch nu blijven nog enkele vragen over in verband met deze voorstelling van Gods verbond in de wereld. In de eerste plaats is daar de vraag: hoe moeten wij denken over de beteekenis van Gods verbond voor die goddeloozen en verworpenen, die historisch in dat verbond worden geboren en onder dat verbond een tijdlang of ook geheel hun aardsche leven verkeeren? Wij hebben met opzet de vraag zoo gesteld. Want slechts te spreken van "onbekeerden" zou verwarring scheppen. Er kunnen immers onder de geloovigen en hun zaad ook onbekeerde verkorenen zijn. Wel gelooven wij, dat dit niet naar den regel van Gods verbond is. Wij stellen ons liefst voor, dat de Heere God het uitverkoren zaad der kerk in den regel ook in de jeugd wederbaart en tot bekeering en geloof brengt op gradueele wijze. Het is ook verreweg het heerlijkst als een kind des verbonds in zijn prilste jeugd wordt begiftigd met het nieuwe leven, en dat het dan, onder den invloed van onderwijs en prediking ook geleidelijk opwast in de genade en kennis van onzen Heere Jezus Christus. Dat dit de regel is leert ook de ervaring.  Want verreweg de meeste kinderen des verbonds worden op die geleidelijke wijze toegebracht. Maar de Heere God is vrij en souverein in Zijn doen. Schoon die geleidelijke weg de gewone is, waarin Hij met Zijne genade Zijnen uitverkorenen verbondskinderen begiftigt, is het daarom niet de eenige wijze waarop Hij werkt. Er zijn er ook, die eerst afwijken van den weg des verbonds en eerst op lateren leeftijd tot bekeering komen. Er zijn er zelfs, die pas in hunnen grijzen ouderdom vruchten van geloof en bekeering beginnen te dragen. En om aan te nemen, dat ook dezulken, die eerst op hun zeventigste of tachtigste jaar tot bekeering en bewustzijn van geloof kwamen, toch reeds in hunne jeugd wedergeboren waren, schept een scheiding tusschen wedergeboorten bekeering die onzes inziens niet bestaat. Wij mogen dus zeker aannemen, dat er onder de geloovigen en hun zaad ook dezulken zijn die weliswaar nog onbekeerd zijn, maar die toch verkoren zijn. Doch op deze uitverkoren onbekeerden, die zeker tot bekeering zullen komen, hebben wij thans niet het oog. Neen, wij bedoelen de onbekeerden, die nooit tot bekeering komen, omdat God niet bedoelt hen tot bekeering te leiden. Wij hebben het oog op de verworpenen in Gods verbond op aarde. Gij moet niet zeggen, dat dit een ijdele vraag is omdat wij toch nooit met zekerheid kunnen aanwijzen of iemand een verworpene is. Dit laatste doet aan de vraag, waarvoor wij ons thans geplaatst zien niet af of toe. Immers, ofschoon wij niet weten wie ver verworpen is, wij weten met zekerheid, dat er ook zulke worpen goddeloozen door God gebracht worden in de sfeer van Zijn verbond. Dat leert heel de Schrift. Dat leert heel de historie der kerk. Dat leert altijd weer de ervaring. Welnu, het is van gewicht, dat wij ons voor de vraag plaatsen, wat wij van dezulken hebben te denken. Zij komen onder Gods verbond naar Zijn wil en welbehagen. De vraag rijst daarom: wat is Gods doel daarmede? Indien toch alleen de uitverkorenen behouden worden, waarom dan die verworpenen tijdelijk in Gods verbond op aarde? Ook is er geen twijfel aan, dat zij in zekeren zin kinderen des Koninkrijks zijn, want de Schrift spreekt van zulke kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Zij zijn niet op iene lijn te plaatsen met de heidenen, met degenen, die nimmer met Gods verbond in aanraking komen. De vraag rijst daarom: wat is hunne betrekking tot Christus en tot Gods verbond? Waarin zijn zij onderscheiden van de kinderen der heidenen? Wat is en wordt hun geestelijke toestand? Wat ontvangen zij krachtens hunne uitwendige betrekking tot het volk en de gemeenschap des verbonds?

Om met dit laatste te beginnen, mag worden opgemerkt, dat het zeker geen twijfel laat of er gaat van Gods verbond ook een zekeren invloed uit op de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Heel de Schrift openbaart dit op de duidelijkste wijze. Reeds in het beeld van den wijnstok en de ranken, door den Heiland zelf gebruikt, zit de gedachte, dat ook de ranken, die buiten geworpen, die uitgesneden worden, toch in zeker verband stonden met den wijnstok en ook uit dien wijnstok levenssappen trokken. Immers het onderscheid tusschen de ranken, die blijven en die andere ranken, die worden uitgesneden is niet gelijk aan het verschil tuschen levende en doode takken. Het zijn geen doode takken, die hoegenaamd in geen levensgemeeenschap staan met den wijnstok die uitgesneden worden. Neen, het onderscheid is tusschen takken, die wel, en andere ranken, die geen vrucht dragen. Ook die niet-vruchtdragende ranken zijn in den wijnstok. De Heiland zegt het zoo: "Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt." Er is dus een zeker inzijn in Gods verbond in Christus, zonder vruchten des geloofs en der bekeering voort te brengen. Er gaat wel invloed uit van den wijnstok op die onvruchtbare ranken. Zoo gaat er wel invloed van Gods verbond op degenen, die er in zijn, zonder ooit tot bekeering te komen. Dit is ook duidelijk uit het reeds eerder aangehaalde beeld van den wijngaard, door Jesaja geteekend. Er is aan dien wijngaard alles gedaan, wat er aan gedaan kon worden. Doch er zijn onder al dien arbeid stinkende vruchten voortgebracht. Het allersterkst hebben wij dit misschien geteekend in Hebr. 6:4-8: "Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, en de hemelsche gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zichzelven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Want de aarde, die den regen menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt door degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God. Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding."

Deze laatste plaats der Heilige Schrift werpt heel wat licht op de vraag, die wij onszelven stelden. Het is in de eerste plaats wel duidelijk, dat hier sprake is van kinderen des Koninkrijks in den uitwendigen zin des woords, van goddeloozen in Gods verbond, die nimmer werkelijk tot bekeering komen. Natuurlijk is deze tekst dikwijls aangehaald door hen, die vasthouden aan de mogedijkheid van een afval der heiligen. Oppervlakkig beschouwd zou men dan ook geneigd zijn, om dezen uit den tekst af te leiden. Immers beschrijft de Schrift hier menschen, die eens verlicht zijn geweest, die hemelsche gaven gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, die het goede Woord Gods gesmaakt hebben en de krachten der toekomende eeuw, menschen, die zooveel gelijken op ware kinderen Gods, dat zij er schier niet van te onderscheiden zijn. Maar de leer van een afval der heiligen ligt geheel op de lijn van het Remonstrantisme en strijdt zoo flagrant tegen heel de Heilige Schrift, dat wij de mogelijkheid, dat de tekst zulk een afval zou leeren, wel aanstonds mogen uitschakelen. Wie door God verordineerd werd tot de zaligheid, wordt ook zeker verheerlijkt. De onveranderlijke liefde Gods, het bloed van Christus, de voorspraak van den grooten Hoogepriester in de hemelen, de krachtige bewaring van de genade Gods, deze alle zijn zekere waarborg, dat niets hen zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere. De wedergeboorte en de bekeering en geheel het werk Gods in de uitverkorenen is door God begonnen een Hij laat nooit varen, wat Zijn hand eens begon. Dit staat dus vast. En als dit vast staat, dan hebben wij het hier te doen met menschen, die heel dicht bij den stroom der genade leven, zoo dicht, dat zij er iets, dat zij er soms veel van verstaan en smaken, maar alles met een natuurlijk verstand en onbekeerlijk hart. Dit nu heeft alleen plaats in de sfeer van Gods verbond, zooals het zich in de wereld openbaart. Van geen menschen in de wereld, die misschien eens of een enkele maal met het Evangelie van Jezus Christus in aanraking komen, zou kunnen worden gezegd, wat hier gezegd wordt. De tekst leert ons dan ook niets anders, dan welke invloed er uitgaat van dit verkeeren in de sfeer van dat verbond Gods op hen, die goddeloos blijven. Het is waar, dat wij hieraan ongetwijfeld mogen toevoegen, dat deze sterke taal ook nog niet in al haar kracht van toepassing is op alle verworpen bondelingen. Het vereischt ook nog een zekere klasse van goddelooze kinderen des Koninkrijks om zoo hoog te staan als de hier beschrevenen, zonder genade deelachtig te zijn. Niet allen brengen het zoover. Zij zijn misschien te zoeken onder de vooraanstaanden in de gemeente. Maar dit betreft toch ten slotte slechts een kwestie van graad. In beginsel mag dit ongetwijfeld wel worden gezegd van alle goddeloozen in de sfeer van Gods verbond. Van allen mag gezegd worden, dat zij in die sfeer iets ontvangen, waardoor zij onderscheiden worden van degenen, die geheel buiten staan, dat zij door hun in-zijn in dat verbond, zij het dan ook slechts in uitwendigen zin, geesteljik worden beonvloed. Doch de vraag blijft nog, wat is het eigenlijk, dat zij ontvangen?

In antwoord daarop willen wij allereerst opmerken, dat zij ook in dat verbond, zooals zij er in uitwendigen zin toe behooren, geen genade ontvangen. Men mag in sommige kringen gaarne spreken van eene algemeene verbondsgenade, een zekere genade die alle bondelingen, alle gedoopten, deelachtig worden. Volgens de voorstelling, die jaren door Prof. Heyns op school werd ingeprent, en waarop wij reeds eerder reflecteerden, ontvangen alle gedoopten een zekere subjectieve genade, waardoor zij in staat worden gesteld Gods verbond in te willigen of te verwerpen. Natuurlijk is dit eenvoudig het pure Pelagianisme toegepast op den kring van Gods verbond in de wereld. Die voorstelling is zeer gevaarlijk, maar heeft in de Christelijke Gereformeerde Kerken toch wijd en zijd ingang gevonden. Het verbond is dan een bloote belofte aan allen. De gedoopten moeten dat verbond inwilligen, moeten die belofte aanvaarden, zullen zij ware bondelingen worden. En God geeft ieder bondeling voldoende genade, om die belofte aan te nemen of te verwerpen. Anderen gaan niet geheel zoover, maar spreken toch van een zekere algemeene verbondsgenade in denzelfden zjn, waarin men ook spreekt van een welmeenend algemeen aanbod van zalighejd in de prediking des Evangelies. Het is dan toch voor allen, die onder het verbond verkeeren en opgroeien genade, dat zij gedoopt zijn, dat zij het teeken en zegel des verbonds aan hunne voorhoofden dragen, waarin God de Heere de weldaden des verbonds beteekent en verzegelt, dat zij een verbonds-opvoeding mogen genieten en onder het goede Woord Gods mogen verkeeren van hunne prilste jeugd af aan, dat zij, sommigen hunner althans, mede mogen aanzitten aan den disch des verbonds, in ien woord, dat zij met de gemeente alle middelen der genade mogen genieten. En in dit alles mogen zij toch Gods genade, Gods welmeenend aanbod van Zijn verbond zien. Nu zij hiertegen allereerst opgemerkt, dat er ook in de bondzegelen niets algemeens zit. Er is noch in den Doop, noch in het Heilig Avondmaal, een algemeen aanbod van genade. Het is eenvoudig niet waar, dat God in den Heiligen Doop iets belooft en verzegelt aan alle gedoopten. Evenmin als dit het geval is met Zijn Woord, met het Evangelie der zaligheid, evenmin is dit waar met betrekking tot de Bondszegelen. In den Heiligen Doop verzegelt de Heere God ten slotte aan niemand iets dan aan degenen, die gelooven. Immers het is de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, die in den Doop en ook in het Avondmaal, wordt verzegeld en bekrachtigd. De Heere liegt niet, ook niet als verworpenen en goddeloozen het zegel des verbonds ontvangen. Als de Heere Zijn zegel zet op deze waarheid, dat Hij het geloof voor gerechtigheid rekent, dan is het toch duidelijk, dat zulk een zegel particulier van inhoud is en dat geen ongeloovige zich er ooit op zou kunnen beroepen. Maar in de tweede plaats wordt zulk een voorstelling ook juist verworpen door den tekst uit Hebr. 6. Immers toont de heilige schrijver juist aan, door het voorbeeld, dat hij gebruikt, dat zulk een goddelooze, hij mag veel ontvangen, juist geen genade en zegen van God ontvangt. Hij haalt het voorbeeld aan van de aarde waarop de regen menigmaal nederdruppelt. Als er nu in die aarde het goede zaad ligt, en onder den vloed van dien regen brengt die aarde goede vruchten voort, dan ontvangt in dien regen die aarde zegen van God. Maar ook, als daar in die aarde de zaden schuilen van doornen en distelen, en die zaden van doornen en onkruid ontspruiten door dien milden regen, dan ontvangt in denzelfden regen die aarde vloek en wordt zij rijp voor de verwerping. Door dien regen komt het dan juist tot openbaring, wat het eigenlijke karakter van die aarde is, en welk zaad er in schuilt. Welnu, de Schrift brengt dit in verband met degenen, die wel onder het verbond leven, maar toch goddeloos zijn en blijven. De regen druppelt in de sfeer van dat verbond menigmaal. Zij wonen niet in de woestijn, waar alles dor en droog blijft. Neen, de regen van Doop en Avondmaal, van onderwijs en prediking, van de werkingen des Geestes in de gemeente, van de krachten der toekomende eeuw, druppelt rijkelijk of minder rijkelijk in de sfeer van Gods verbond op aarde. Schuilt daar nu in eenig hart de genade Gods, het zaad der wedergeboorte, dan ontspruit door dien milden regen dat goede zaad en openbaart het zich straks in goede vruchten van boete en berouw in kennis der zonde, van geloof en bekeering in de kennis van den Zaligmaker, in vruchten van heiligmaking en van den strijd voor Gods verbond in het midden der wereld. Dan is dat alles genade en zegen. Maar schuilt er in een hart het booze zaad der goddeloosheid en niets anders, dan komt ook dat juist door dienzelfden regen tot openbaring. Het hart blijft er dan geheel buiten. Dan kan het best zijn, dat iemand door het goede Woord Gods verlicht wordt naar zijn natuurlijk verstand, zoo zelfs, dat hij op krachtige wijze van de verborgenheden van Gods Koninkrijk kan spreken, terwijl hij toch in den grond der zaak vijandig tegenover dat alles blijft staan. Het kan dan zijn, dat hij zelfs een zekeren smaak krijgt van de dingen van Gods verbond. Zij smaken het goede Woord Gods. Zij stemmen toe dat het goed is. Zij smaken iets van de krachten der toekomende eeuw. Zij kunnen het schoone des hemels zelfs eenigszins zien en er van spreken. Zelfs kunnen zij aan de trillingen des Heiligen Geestes, zooals die in de gemeente werken en zich openbaren, niet geheel ontkomen. Maar met dat al blijven zij natuurlijke menschen. Hun eigen hart blijft er niet alleen buiten, maar staat er ook geestelijk vijandig tegenover. Welnu, het gevolg van dit alles, dat zulke goddeloozen op het aller hopeloost verhard worden, en reeds in dit leven of in den dag des oordeels openbaar worden in al de vreeselijkheid hunner boosheid. Verreweg de meesten hunner vallen reeds in dit leven af. Vroeger of later, onder den invloed van allerlei omstandigheden, worden zij gedwongen om te openbaren, hoe zij toch eigenlijk een innerlijke walging hebben van de waarheid Gods en Zijn verbond. En het is juist uit hen, dat eerst de afvallige kerk, straks de macht van den Antichrist geboren wordt. En zoo ontvangt dan de verworpen bolster in de sfeer van Gods verbond nooit anders dan vloek en toorn. In de natuur groeit het kaf onder den invloed van regen en zonneschijn met het koren weelderig up, maar het wordt toch nimmer iets anders dan kaf. In den akker ontspruit onder dezelfde invloeden het graan en het onkruid, maar het laatste wordt nimmer graan. In den wijnstok staan in zekeren zin de vruchtdragende takken met de onvruchtbare ranken onder denzelfden invloed. Zelfs kunnen de laatste zich dikwijls veel weelderiger vertoonen dan de eerste. Maar de onvruchtbare ranken worden toch slechts rijp voor de verbranding. En niet anders is het in de sfeer van Gods verbond. Israel woont alleen. Ook het goddelooze Israel op aarde woont toch alleen. Het wordt onder den invloed van Gods verbond veel goddeloozer dan de heidenen rondom dat volk. En zelfs zal Israel nog alleen wonen in de hel. Want de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, zullen zeker met dubbele slagen geslagen worden, juist omdat zij verachtten en vertrapten, wat zij eens smaakten.

Hier ligt dan ook tevens het antwoord op de vraag wat is Gods doel met dit alles? In de eerste plaats antwoorden wij, dat het juist Gods doel is, wat zulke goddelooze bondelingen zelf betreft, dat de zonde volkomenlijk tot openbaring zal komen zonde te zijn. God moet gerechtvaardigd zijn als Hij straks oordeelt. De eerste wortelzonde van Adam in het Paradijs moet haar vruchten ten volle dragen. De mensch der zonde moet ten volle tot openbaring komen. Dit nu geschiedt niet in de heidenwereld waar men niet leeft in de sfeer van Gods verbond. Dit geschiedt zelfs niet ten volle als in die heidenwereld het Evangelie gepredikt wordt en sommigen het aannemen terwijl anderen het verachten. Maar dit geschiedt wel in de sfeer van Gods verbond. Het is dan ook in die sfeer, waar de macht van den Antichrist geboren wordt. Daar komt de zonde op het allervreeselijkst tot openbaring zonde te zijn. Had Ezau niet eens het eerstgeboorterecht bezeten, nimmer was hij de hoereerder geworden en nooit had hij zich als thans kunnen openbaren in zijn Ezau's natuur. Doch thans is dit anders. Hij wordt ten volle Ezau, de godddooze, die een schotel linzenmoes verkiest boven de heerlijkheid van Gods verbond, en God wordt gerechtvaardigd, als Hij Ezau oordeelt, En zoo is het met alle goddeloozen. Straks zullen zij met eeuwige straffen aan lijf en ziel gestraft worden, in de onuitsprekelijke pijniging der hel. De evenredigheid van dit oordeel Gods met de boosheid der zonde moet gezien worden, opdat God rechtvaardig mag blijken te zijn, als Hij oordeelt. Daarom moet ook het vreeselijk karakter der zonde ten volle tot openbaring komen. En dit komt tot openbaring in de sfeer van Gods verbond, waar de goddeloozen het bloed der Nieuwen Testaments onrein achten. In de tweede plaats komt juist door deze beschikking Gods de antithese tot openbaring en wordt de strijd om Gods verbond in de wereld gestreden. De geloovigen hebben niet den felsten strijd met degenen, die buiten zijn, maar met hen, die in uitwendigen zin binnen zijn. Deze zijn altijd in beginsel en straks in het openbaar bezield met den geest van den Antichrist. Door dezen lijdt en strijdt de kerk op aarde en worstelt het om Gods verbond. Het geestelijk zaad wordt door het vleeschelijk zaad vervolgd en geplaagd. Het laatste doodt de profeten en hangt den Heere der heerlijkheid aan het vloekhout en doet het bloed der knechten Gods vloeien op de aarde. Maar in dit alles dient het toch, om Gods verkoren volk al lijdend en strijdend rijp te doen worden voor de eindelijke heerlijkheid. Want het heeft de overwinninig door zijn Koning van Israels God gegeven en naar het eeuwig welbehagen.

back to top

Contact Details

Denomination

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • Reading Sermon Library
  • Taped Sermon Library

Synodical Officers

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Synodical Committees

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • Emeritus Committee
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it. 
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Contact/Missions

  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Classical Officers

Classis East
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.

Classis West
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.