De Geloovigen en Hun Zaad
door: Ds. H. Hoeksema

 

Revised Edition

 

 

 

Table of Contents:

Voorwoord

Hoofdstuk Een

Hoofdstuk Twee
Hoofdstuk Drie
Hoofdstuk Vier

Hoofdstuk Vijf

Hoofdstuk Zes

Hoofdstuk Zeven

Hoofdstuk Acht
Hoofdstuk Negen

Hoofdstuk Tien

Hoofdstuk Elf


 

The English translation of this document is available at the Reformed Free Publishing Association


VOORWOORD

In dat gedeelte van ons Doops formulier, waarin een woord van vermaning gericht wordt aan de ouders, die hunne kinderen ten doop heft en in, het midden der gemeente, wordt gezegd, dat de Doop een ordening Gods is, om ons en onzen zade Zijn verbond te verzegelen. En voorts wordt er nadruk op gelegd, dat we den Doop dus niet uit gewoonte of bij geloovigheid, maar uit het geloof aan dat Verbond Gods moeten gebruiken.

Het ligt wel in den aard der zaak, dat za de gemeente van Christus uit dat geloof leven, als ze den Heiligen Doop ontvangt voor haar en haar zaad, dat het wel een allereerste vereischte is en blijft, dat ze de waarheid aangaande dat Verbond des Heeren haars Gods versta. De leer des Verbonds is een grondstuk van ons Gereformeerd geloof. Hoe beter Gods volk Zijn verbond verstaat, in zijn wezen en historische ontwikkeling in de geslachten der geloovigen, hoe vaster het zal staan in de waarheid, hoe geringer het gevaar zal zijn, dat het zal worden afgevoerd door allen wind van leer. Vooral in ons land en in onze dagen zijn er vele stroomingen, die ons zullen afvoeren van de waarheid Gods, indien we niet eenigszins gefundeerd zijn in de waarheid van Gods verbond. Vele dwalingen, onder welke de Premillennialistische niet de minst gevaarlijke is, worden juist daardoor gekenmerkt, dat ze Gods verbond niet verstaan, er niet mee rekenen, het verwerpen, en daardoor komen tot een bschouwing van Israel en de Gemeente tot een seheiding van de oude en de nieuwe bedeeling, die de oogen van Gods volk verblindt voor den rijkdom der Schrift in verband met de organische ontwikkeling der dingen.  Daarom is het van gewicht, dat ons volk metterdaad den Doop gebruikt niet uit gewoonte of bij geloovigheid, maar uit een helder en vast geloof aan het eeuwig verbond Gods.

De volgende bladzijden bedoelen een onderwijzing te zijn in de leer des verbonds. De inhoud van dit boeksken werd reeds eerder aan ons volk aangeboden in den: vorm van artikelen in THE STANDARD BEARER. Veranderingen werden niet aangebracht. Moge de Heere deze uitgave zegenen tot bevestiging van de lezers in. de waarheid van Zijn trouw-verbond!                                             DE SCHRIJVER.


 

Hoofdstuk Een

Nog altijd ontvangen we vragen in verband met de plaats, die onze kinderen, de kinderen der geloovigen, innemen in Gods verbond. Wel bezien versehillende vragers de zaak, waarover ze meer licht wenschen, uit een verschillend oogpunt; de een vraagt naar den kinderdoop en een klaar be toog voor zijn Bijbelschen grond, de ander naar de vraag aangaande de zaligheid der vroeggestorven kinderen, een derde komt met de vraag naar een verklaring van het be kende woord van David, dat hij sprak bij gelegenheid van het overleden zijn van zijn kindje, een vierde wil gaarne wat meer licht over de beteekenis van Gods verbond in het alge meen; doch het is gemakkelijk te zien, dat al deze vragen feitelijk in den grond der zaak op hetzelfde neerkomen: men vraagt naar de plaats van het zaad der geloovigen in Gods verbond.

Nu is voor een Gereformeerd mensch de vraag betref fende Gods verbond met ons en onze kinderen een zeer be langrijke. Indien we uit dit oogpunt zouden willen spreken van een Jachin en Boaz in den tempel der waarheid Gods, dan zouden we zeker niet moeten spreken, zooals Prof. Van Andel dat ergens deed, van de leer der Algemeene en die der Particuliere Genade, maar wel van het stuk der Souvereine Genade Gods aan den eenen en dat van Gods verbond aan den anderen kant. Niet alsof door onze menschen de vraag betreffende de geloovigen en hun zaad in het verbond Gods juist altijd uit het oogpunt van haar leerstellig gewicht ge opperd wordt. Dit laatste is juist niet het geval. Veeleer heeft voor hen deze vraag een bij uitstek practische beteeke nis. Immers men zoekt vooral een antwoord op de vraag naar die zaligheid der vroegtijdig gestorven kinderen des verbonds. Zijn de kinderen van geloovige ouders, die in hunne kindsch heid sterven, die door den Heere worden weg genomen eer ze nog tot jaren des onderscheids gekomen zijn, voor zalig te houden, ja dan neen? Veel, dat geschreven en gesproken werd in het verleden over deze kwestie, kwam altijd weer voort uit die practische vraag naar de zaligheid van de kinderen der geloovigen. Zelfs zijn er, die er zeer sterk op staan, om op die vraag een positief antwoord te hebben. Voor hen hangt de leer van Gods verbond af van het antwoord op die vraag. Ze gaan met u mee, als ge de leer van het verbond ontwikkelt, zelfs tot in bijzonderheden toe. Doch als ge aan die vraag toe zijt, en daar komt ge onvermij delijk, en ge zoudt geneigd zijn om een weifelend of ook een ontkennend antwoord te geven, ge zoudt willen zeggen, dat het uit Gods verbond in de lijn der geslachten niet met noodwendigheid volgt, dat al de vleeschelijke kinderen uit geloovige ouders zalig zijn, als God ze wegneemt in hunne prille jeugd, dan doen ze als die Friesche koning, waarvan men ons verhaalt, dat hij met het eene been in het doopwater stond, toen hij den zendeling plotseling voor de vraag plaats te of zijn ouders ook zalig waren en den hemel binnengegaan waren; en die, toen hij daarop een ontkennend antwoord ontving, zijn been weer uit het doopwater terugtrok en wei gerde gedoopt te worden. Nu is dit alles zeer goed te ver staan. De vraag naar de zaligheid onzer kinderen, die vroeg tijdig sterven, is natuurlijk een diep ingrijpende. Er zijn, zooals bekend is en zooals de ervaring dagelijks leert, een ontzettend groot aantal kinderen, die in hunne jeugd, voor namelijk in hunne prille jeugd door den Heere worden weg genomen. En de zaligheid dier kinderen ligt den ouders na aan het hart. Hieruit is het ongetwijfeld te verklaren, dat de vraag naar Gods verbond altijd weer opkomt uit het oog- punt van die vraag. Toch is het desniettemin te betreuren, dat dit het geval is. Veelal toch ging op die wijze de be spreking van Gods verbond dikwijls op in eene discussie over het zaad des verbonds en dan wel met name ov.er hunne zaligheid. Een vraag van betrekkelijk weinig leerstellige waarde, werd aldus tot hoofdvraag gesteld. En het stuk des verbonds verarmde en verwaterde ook mede door dit aldoor staren op dat eene punt.

Dit neemt niet weg, dat de verbondsgedachte wel zeer wezenlijk een der voornaamste stukken in de belijdenis der Gereformeerde kerken is en behoort te blijven. Eigenlijk is ze nog meer karakteristiek Gereformeerd dan de leer der verkiezing. Afwij king van de Gereformeerde waarheid heeft dan ook gewoonlijk plaats op een dezer twee stukken of op beide. Men begint te tornen aan de leer der Souvereine Genade Gods en wijkt af naar den kant van het Remon strantisme. Of men verstaat niet meer het verbond Gods met zijn yolk en begint af te wijken naar de zijde van het Baptisme. Natuurlijk valt dit laatste gemakkelijker naar mate de gemeente des Heeren minder onderlegd is in de waarheid Gods. Men verachtert in de kennis van Gods Woord. Men verstaat eigenlijk zijn eigen belijdenis niet meer. Voor een tijd leeft men dan nog uit sleur of ge woonte mee. Men biedt zijn kinderen nog ten doop aan, en men luistert nog werktuigelijk naar het voorlezen van het Doopsformulier. Strijd heeft men eigenlijk niet. Men leeft en drijft op de traditie. Doch bij ernstige zielen kan dit toch niet lang zoo voortduren. Men moet rekenschap hebben en geven van de waarheid. Men komt plotse]ing op de een of andere wijze voor de ernstige vraag van den kin derdoop. En men bemerkt tot zijn eigen ontsteltenis, dat men eigenlijk zichzelf nooit rekenschap gaf van de beteeke nis van en den grand voor den doop der kleinen in Gods ge meente. Komt daar dan geen licht, het zoozeer begeerde licht, licht, dat oak werkelijk licht heeten kan, licht uit de Schrift, dan is het eenige gevolg, dat zulke ernstige zielen, liever dan hun geweten geweld aan te doen, zich aansluiten. bij de een of andere Baptistische kerkgemeenschap. Ze zijn voor de Gereformeerde waarheid verloren, en een der kost baarste stukken der belijdenis hebben ze prijs gegeven. En dat dit metterdaad geen abstracte teekening maar tastbare werkelijkheid is, leert de geschiedenis en die dagelijksche ervaring. Velen in de Gereformeerde kerken loopen altijd nog met de vraag in hun ziel, hoe ze Gods verbond ten op zichte van hunne kinderen hebben te beschouwen. Velen, die in de G reformeerde kerken blijven, maar eigenlijk nit overtuiging ten voIle baptist zijn. En niet weinigen zijn er ook, die zich openlijk bij de baptisten voegen en breken met de Gereformeerde kerken. Het is dus van het grootste be- lang, dat we onze belijdenis ook op dit punt weer verstaan en dat we de Schriftuurlijke gedachte vatten en ontwikkelen be treffende de geloovigen met hun zaad in Gods verbond. Waarom zijn de kinderen der geloovigen in Gods verbond? In welken zin zijn ze in dat verbond? Is er ook in den kring van Gods verbond nog te onderscheiden tusschen tweekrlei zaad, of zijn alle kinderen, hoofd voor hoofd, in iin adem te noemen ? Wat is eigenlijk Gods verbond en wat is de be teekenis er van voor ons zaad? Op deze en andere vragen moeten we bereid zijn een antwoord te geven, dat op Gods Woord berust en daarom bevredigen kan. En daarom willen we aan dit onderwerp enkele artikelen wijden.

En dan moet bier aanstonds worden opgemerkt, dat er over deze zaak onder Gereformeerden zelf geen eenstemmig heid heerscht, en dat bet metterdaad niet kan worden ge zegd, dat er iin verbondsbeschouwing is, die zich uitsluitend den naam van Gereformeerd heeft verworven in onderschei- ding van andere beschouwingen. Daar is in de eerste l)laats allerlei verschil van gedachte over de verbondsgedachte zelf, afgedacht nog van de vraag aangaande de plaats, die de kin— deren eren der geloovigen in dat verbond innemen. Daar zijn er in de eerste plaats, die het wezen des verbonds zoeken in de belofte Gods: Ik zal u tot een God zijn. Zoo schrijft Prof. Heyns. Verhandelingen over het Genadeverbond, pp. 11, 12: "Hat wezen des verbonds, waardoor het is wat het is — een Genade-verbond, ligt hierin, dat het is de belofte 'om u te zijn tot een God' gegeven in den vorm van een verbond, een verbintenis. Elk verbond Gods met menschen was een belofte gegeven in den vorm van een verbond. Het werk- verbond was een belofte, de belofte des levens in den weg van gehoorzaamheid, gegeven in den vorm van een verbond. Het verbond met Noach was een belofte, die van de aarde niet weer door water te zullen verdelgen, gegeven in den vorm van een verbond. Als Petrus op den Pinksterdag met de woorden: 'u komt de belofte toe en uwen kinderen' de schare opwekt om zich te laten doopen, bedoelt hij wel meer bepaald de belofte, zooals die door Joel was vertolkt, maar dan toch die belofte als het wezen des verbonds uitmakende, want alleen als zoodanig ken deelgenootschap aan die belofte recht geven op het zegel des verbonds. Als de Catechismus in yr. 74 omschrijft wat het voor de kinderen beteekent, zoowel als de volwassenen in Gods verbond begrepen te zijn, heet het: 'dat hun door Christus' bleed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weini ger dan de volwassenen toegezegd wordt'. En als in yr. 66 beleden wordt, dat de sacramenten zijn ingesteld door God 'opdat Hij ons door het gebruiken van dezelve de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele', is het duidelijk dat daar 'Evangelie' bedoeld wordt, als iden tisch met verbond en dat 'belo te des Evangelies' hetzelfde meet beteekenen als wezen des verbonds.

"Deel te hebben aan het wezen des verbonds wil dus zeg- gen, deel te hebben aan de belofte des verbonds; als aan ons door den doop Gods verbond verzegeld wordt, wil dit zeggen, dat aan ens deelgenootschap aan de belofte des verbonds verzegeld wordt, en dat als een belofte tot welker vervulling in den weg van blijven in het verbond (hetzelfde als blijven in Christus, Joh. 15:4) God zich verbonden heeft. En indien de Heere b.v. met Jerobeam, in weerwil van wat Hij in Zijn raad aangaande hem besloten heeft, een persoonlijk verbond kon maken als dat van I Ken. 11:38, dan is er zeker wel geen bezwaar tegen in te brengen, dat ook dezulken, die niet uit verkoren zijn deel hebben aan het wezen, d.i., aan de belofte des verbonds, als een belofte tot welker vervulling de Heere zich in den weg van blijven in het verbond formeel verbon- den heeft.

"Met betrekking tot de vraag, wat nu dit deelgenootschap aan het wezen des verbonds beteekent, welke weldaad daarmee den bondeling ten deel valt, zij opgemerkt, .dat wij tweehlei toepassing des heils te onderscheiden hebben. Beide worden genoemd in de dankzegging van het Avondmaals formulier met de woorden: 'Dat Gij uit grondelooze barmhartigheid ons uwen Eeniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwigen levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden.'  Dus het 'deelachtig worden' geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn. Evenzoo worden in vr. 74 als de twee elementen van de belofte genoemd 'de verlossing van de zonden door Christus' bloed', en 'de Heilige Geest, die het geloof werkt'. De toepassing des heils moet vooreerst die zijn van eene objectieve schenking, waardoor ons op het heil een Goddelijk recht wordt gegeven, en deze geschiedt in en door het verbond. En ten tweede moet zij zijn een subjectieve deelachtigmaking, en deze geschiedt door het geloof, of liever door den Heiligen Geest, die het geloof werkt. De eerste ontvangt elk bondeling, als bondeling in den vollen zin. Daarvan is de Doop allen, die gedoopt worden een Goddelijk zegel, 'een ontwijfelbaar getuigenis'. Wat dit inhoudt zegt ons het Doopsformulier zoo kernachtig als het ontvouwt, wat het beteekent gedoopt te worden in den naam des Vaders en in den naam des Zoons. Met de tweede, de toepassing des heils door den Heiligen Geest, of de subjectieve deelachtigmaking, staat het voor den bondeling op dezelf de wijze en tech ook niet op dezelfde wijze. Op dezelfde wijze, want gelijk hem. in het verbond vergeving der zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken wordt, d.i., hem daarop recht gegeven wordt, zoo wordt hem ook recht gegeven op de subjectieve toepassing door den Heiligen Geest (Catechismus, vr. 74). En toch ook niet op dezelfde wijze, want recht geven op vergeving der zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid, is die heilsgoederen zelve te schenken, ze in ons bezit te stellen; maar recht te geven op de subjectieve toepassing door den Heiligen Geest, is nog niet die subjectieve toepassing zelve ons te geven. Op uitnemende wijze wordt ook dit weer uitgedrukt in ons Doopsformulier als het zegt, dat in den Doop ons betuigd en verzegeld wordt door den Vader, dat Hij een eeuwig verbond der genade met ons opricht, ons tot kinderen en erfgenamen aanneemt, en door den Zoon, dat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden, maar door den Heiligen Geest, dat Hij ons tot lidmaten van Christus heiligen wil (niet heiligt), 'ons toekigenende hetgeen wij in Christus hebben'. Deel te hebben aan het wezen des verbonds wil dus voor den bondeling zeggen, in het bezit gesteld te zijn van de heilsgoederen, zooals de toepassing daarvan in en door het verbond geschiedt, en een recht ontvangen te hebben op de subjectieve deelachtigmaking des heils, zooals die door den Heiligen Geest geschiedt.

"Bij zulk een opvatting van het wezen des verbonds is er geenerlei behoefte aan de onderscheiding van een conditioneel of uitwendig verbond, waartoe het zaad der geloovigen in het algemeen zou behooren, en een absoluut of inwendig verbond, waaraan alleen de uitverkorenen deel zouden hebben. Die onderscheiding is de consequentie van een dupleurische verbondsbeschouwing, die het wezen des verbonds zoekt in het zaligmakend bezit der heilsgoederen; maar Gods Woord geeft tot die onderscheiding geen recht, en onze Belijdenisschriften evenmin. Er is verschil in de bondelingen, maar dit verschil mag niet worden ingedragen in het verbond zelf. Sommigen hebben de zaligmakende toepassing door den Heiligen Geest ontvangen, en anderen niet; de eerste zijn in den wijnstok als vruchtbare, de laatsten zijn in den wijnstok als onvruchtbare ranken. Maar al is er verschil in de ranken, de wijnstok is iin, en al is er verschil in de bondelingen, het verbond is iin."

Zoo is de beschouwing van Prof. Heyns. We hebben met opzet breed aangehaald, aan den eenen kant om den professor geen dingen te laten zeggen, die hij metterdaad niet zegt; aan den anderen kant, omdat we het hier te doen hebben met een verbondsbeschouwing, die bij velen ingang heeft gevonden, en die o.i. toch met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. Onze reden hiervoor hopen we in een volgend nummer te geven. Als nu slechts duidelijk geworden is, wat des professor's beschouwing is. Hij vat Gods verbond louter soteriologisch op. Dat wil zeggen, voor hem is in Gods verbond de zaligheid der bondelingen het iin en het al.  Het verbond is eigenlijk een belofte tot de zaligheid. Het wezen van dat verbond is echter niet de zaligheid zelf, maar de belofte Gods, dat Hij die zaligheid wil schenken. Op die wijze tracht de professor te ontkomen aan een uit- en inwendig inzijn in Gods verbond, zooals dat zich hier historisch openbaart in de wereld. De belofte is het wezen. Die belofte nu wordt voorts, volgens Professor Heyns, aan allen en een iegelijk, die als zaad des verbonds geboren worden uit geloovige ouders, geschonken. God zegt zeer wezenlijk in Zijn verbond, dat Hij alle kinderen des verbonds, dat wil zeggen, alle zaad des verbonds in natuurlijken zin, zaligen wil. Dat is Zijn eed. Neen, nog meer. De Professor maakt niet alleen onderscheid maar ook scheiding tusschen het werk des Vaders, die Zijn eeuwig verbond opricht, en het werk des Zoons, die ons wascht met Zijn bloed aan den eenen kant, en het werk des Heiligen Geestes, die ons het heil deel achtig moet maken aan den anderen kant. Het verbond kan door den Vader met ons opgericht zijn; we kunnen Christus ingelijft zijn en door Zijn bloed gewasschen zijn; maar dat wil nog niet zeggen, dat we ook de weldaden des verbonds werkelijk deelachtig worden. De laatste hangt af van iets anders, volgens Prof. Heyns, en dat andere is, dat de bondeling verplicht is, die weldaden, die hem in het verbond werden bezworen, nu ook geloovig aan te nemen.

Hoe de professor dit alles leeren kan als Gereformeerd mensch is ons wel een raadsel. Maar tot opheldering dient hieraan ten slotte ook nog te worden toegevoegd, dat de professor ook aan alle bondelingen een zekere subjectieve genade toekent, Ze zijn niet te vergelijken met de kinderen der wereld. Ze zijn niet stekeblind en stokdoof. Neen, allen, hooft voor hoofd, en ziel voor ziel, hetzij ze uitverkoren zijn en zalig worden of niet uitverkoren zijn en niet zalig worden, ontvangen toch iets. Ze ontvangen een zeker leven, dat wel niet het leven der wedergeboorte is, maar toch leven is, Door dit leven worden ze in staat gesteld de aangeboden belofte, het wezen des verbonds, te aanvaarden en aan te nemen of te verwerpen. Zoo doende hebben ze dus een Goddelijk recht op de zaligheid, Ze hebben ook een Goddelijke belofte, die zeker en vast is, dat God hun het heil in Christus wil deelachtig maken. En ze ontvangen ook in den subjectieven zin des woords een zekere genade, een zekere macht, waardoor ze die weldaden nu ook kunnen aannemen, en den Heiligen Geest om Zijne genade kunnen bidden. (A. W., pp. 70-75.)


Hoofdstuk Twee

Wij hebben in ons vorig artikel Prof. Heyns laten spreken over zijne voorstelling van het verbond der genade ten opzichte van de geloovigen en hun zaad. We deden dit, omdat zijne voorstelling metterdaad een zekere richting vertegenwoordigt in dit opzicht; hij staat niet alleen. En ook omdat die voorstelling jaren is ingezogen door velen, die thans als leeraar in de Christelijke Gereformeerde kerken dienen.  Als we dit laatste voor de aandacht houden verwondert het ons niet meer, dat de leer van een algemeen aanbod van genade van Godswege in de prediking des Evangelies aan een ieder, die dat Evangelie hoort, niet alleen ingang kon vinden, maar ook zoo gereedelijk officieel kon worden aanvaard door de Synode van 1924, als de eenige zuivere Gereformeerde voorstelling. We hebben ook geschreven, nadat we Prof. Heyns lang en breed hadden aangehaald, dat we overtuigd zijn, dat deze voorstelling met wortel en tak moet worden uitgeroeid, en we beloofden onze redenen voor die overtuiging aan te geven.

En dan kunnen we aanstonds onze hoofreden aangeven door te zeggen, dat de voorstelling van Prof. Heyns niets anders is dan het oude Pelagianisme toegepast op de leer des verbonds.

We zullen dit duidelijk maken.

De professor beweert, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt, dat God onze God wil zijn en de God van ons zaad.  Nu zou dit opzichzelf geen bezwaar kunnen opleveren, althans niet van ernstigen aard, indien namelijk de professor dit in goeden zin verstond en met heel die voorstelling niet bepaald de Remonstrantsche kant heenzeilde. Men zou natuurlijk bij zulk een bepaling van Gods verbond de zuivere en Schriftuurlijke voorstelling van de belofte Gods kunnen handhaven en dan zou men ten slotte nog zuiver kunnen blijven in zijn redeneering. Immers Gods beloften zijn ja en amen. Hij is de onveranderlijke, de getrouwe God, Jehova, de Ik-Zal-Zijn-Die-Ik-Zijn-Zal. Als God iets belooft, dan staat het ook rotsvast, dat Hij het beloofde zal schenken.  Er is geen verschil in zekerheid tusschen de belofte en de vervulling, tusschen de voorwerpelijke schenking en de onderwerpelijke toepassing.  Al wat God belooft, dat doet Hij ook gewisselijk, en wien Hij iets belooft, dien zal Hij het ook zekerlijk doen toekomen. Natuurlijk zou er, in dien zin genomen, geen gevaar liggen in de voorstelling, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt: Ik ben uw God en de God uws zaads. Maar zoo genomen zou er dan ook geen sprake van kunnen wezen, dat deze belofte niet allen geldt, die binnen den kring van de historische openbaring des verbonds geboren worden.  God belooft niet aan ieder hoofd voor hoofd, die behoort tot het zaad des verbonds in den historischen, zichtbaren, uitwendigen zin des woords, dat God zijn God wil zijn en hem zaligen wil. Hij schenkt in den objectieven zin des woords, om met Prof. Heyns te spreken, niet aan allen hoofd voor hoofd Zijne zaligheid en de weldaden des verbonds. En zoo genomen beteekent de uitdrukking, waardoor Prof. Heyns het wezen des verbonds wil omschrijven, dan ook niets anders, dan dat in het verbond God de God is van Zijn volk en dat zij Zijn volk zijn. En dit laatste is een Schriftuurlijke gedachte. Doch zoo wil de professor het juist niet. Zoo maakt ge toch weer onderscheid tusschen zaad en zaad, en raakt het wezen des verbonds toch niet alle kinderen, die in den kring des ver bonds geboren worden. Zoo zoudt ge in zekeren zin toch weer moeten spreken van een uit- en inwendig verbond, van zijn zichtbaar-historische en geestelijk- onzichtbare zijde. En dat juist wil Prof. Heyns voorkomen, Hij wil het wezen des verbonds zoo omschrijven, dat het alle kinderen der geloovigen insluit, dat dit wezen des verbonds metterdaad allen raakt, die in den kring des verbonds in historischen zin worden geboren. Daarom denkt hij zich de belofte Gods dan ook niet als absoluut en onvoorwaardelijk, maar als betrekkelijk en voorwaardelijk. Het wezen des verbonds is de belofte in den zin van een voorwaardelijk aanbod. . Zijner zijds belooft God, i.e., biedt Hij aan, aan allen, die in het verbond worden geboren, dat Hij hun God wil zijn, op voor waarde, dat dezen nu ook die belofte Gods aanvaarden en het verbond inwilligen. Die voorwaardelijke betrekking, waarin God zich tot het zaad des verbonds plaatst, en de verwerkelijking waarvan afhangt van de inwilliging van den bondeling, is voor den professor het wezen des verbonds. Zoo hebben we dus feitelijk een algemeen aanbod, in den vorm van een verbintenis, binnen den kring des verbonds in historischen zin, Dit is dan ook de zoogenaamde algemeene verbondsgenade.

Hier komt dan nu nog bij, dat Professor Heyns ook onderwerpelijk onderscheid maakt tusschen het zaad des verbonds en de kinderen der wereld. Ze ontvangen allen een zeker leven van God, dat wel niet het leven der weder geboorte is, maar waardoor ze toch niet stokdoof en steke blind zijn. Hierdoor nu worden allen in staat gesteld om hun eigen relatie tot de verbondsbelofte Gods, aan allen ge schonken, te bepalen, Ze kunnen die willen en inwilligen hunnerzijds of ook niet willen en verwerpen. En of het verbond Gods nu ook in onderwerpelijke vervulling zal gaan, en iemand werkelijk die weldaden van Gods verbond zal ontvangen, dat hangt af van deze inwilliging van den bonde ling. Daarom maakt de professor het onderscheid tusschen de zoogenaamde voorwerpelijke schenking van de weldaden des verbonds, die aan alle bondelingen geschiedt, en de onderwerpelijke toepassing van deze weldaden, die alleen geschiedt aan degenen, die het verbond Gods aanvaarden. Daarom maakt de professor ook dat vreemde onderscheid tusschen de schenking van het verbond door Vader en Zoon en de toepassing er van door den Heiligen Geest, Want het wezen des verbonds is de verbintenis van God, met een eed bezworen en met de zegelen der sacramenten verzegeld, dat God Zijnerzijds de genade des verbonds wil schenken, Maar of iemand deze genade nu ook werkelijk ontvangt, of de Heilige Geest die weldaden des verbonds nu ook aan hem toepast, dat hangt af van het gebruik, dat een bondeling maakt van dat eerste leven, die eerste subjectieve genade, die God aan ieder der bondelingen schenkt, en die toch niet het leven der wedergeboorte is.

Het zal den lezer duidelijk zijn, dat dit het Pelagianisme is, alleen maar toegepast op den kring des historischen ver bonds. Immers is het de leer van Pelagius en Arminius, dat ieder mensch het licht der natuur bezit, daarin een zekere genade van God heeft ontvangen; dat voorts God Zijner zijds met een welmeenend aanbod van genade in het Evan gelie komt en den Christus aan allen aanbiedt; en dat het eindelijk afhangt van dit licht der natuur en van het ge bruik, dat de zondaar van dit licht maakt, of hij de aange bodene genade ook zal deelachtig worden. Alles draait om den vrijen wil des menschen, Wat God zegt en doet is alles voorwaardelijk, en het hangt aIdes af van den mensch, of dit voorwaardelijke nu ook werkelijkheid en zekerheid zal wor den. Nu past het Pelagianisme dit toe op alle menschen. Maar de leer van Prof. Heyns is precies dezelfde, alleen maar met toepassing op den engeren kring des verbonds in den historischen zin.

Als dan ook de professor een poging waagt, om deze voorstelling uit de Belijdenis en verschillende formulieren van de liturgie te halen, dan is deze poging, zooals wel van- zelf spreekt een totale mislukking. De professor haalt aan uit het Avondmaalsformulier en vindt in de dankzegging deze woorden: "Dat Gij uit grondelooze barmhartigheid ons uwen Eeniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwigen levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig ge loof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden." En dan maakt de schrijver deze opmerking daarbij: "Dus het deelachtig worden geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn." Wij zouden zoo zeg gen: daar gaat het toch niet over, Er is zeker niemand, die ontkennen wil, dat we dienen te onderscheiden tusschen de voorwerpelijke schenking van Christus en de onderwerpe lijke toepassing des heils in Hem. Dat was niet de vraag.' Doch de professor leert, dat we zoo mogen en moeten onder scheiden tusschen deze voorwerpelijke schenking en onder werpelijke toepassing, dat ze ook gescheiden kunnen worden. Iemand kan recht hebben op het bezit der weldaden, omdat God ze hem heeft geschonken, en toch die weldaden wel nimmer kunnen ontvangen. Dat is de voorstelling van Prof. Heyns. En dat is de voorstelling van het dankgebed in het Avondmaalsformulier juist niet. Immers, in dat dankgebed spreekt de gemeente van de schenking en van de toepassing beide. God schenkt en Hij past toe. Het voorwerpelijke en onderwerpelijke wordt hier niet gescheiden, schoon onder- scheiden, Zij aan wie God Christus geschonken heeft, wor den Hem door de genade Gods ook werkelijk deelachtig. 'In dit dankgebed vindt de professor voor zijn voorstelling dus zeker geen steun. Evenmin is dit het geval met yr. 74 van den Heidelbergschen Catechismus, ook aangehaald door Prof. Heyns tot staving van zijn gevoelen.

We lezen daar:

"Zal men ook de jonge kinderen doopen?

"Ja; want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger dan aan de volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door den Doop als het teeken des verbonds, der Christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onder scheiden worden, gelijk in het oude verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe verbond de Doop ingezet is."

Ook hier maakt de professor dezelfde opmerking als in verband met het dankgebed van het Avondmaalsformulier. Het antwoord hier maakt onderscheid tusschen de verwer ving en toepassing des heils, Alleen maar gaat de professor hier wat verder en beweert, dat we moeten onderscheiden tusschen recht op bezit en recht op de toepassing, Recht van bezit te geven is de heilgoederen te schenken, zoo doceert Prof. Heyns, doch recht op de toepassing is nog niet de toe passing, Iemand kan wel recht van bezit hebben op de wel daden in Christus; hij kan ook recht hebben op de toepas sing, en toch die toepassing zelf niet deelachtig worden. Doch we merken op, dat deze voorstelling zeker niet ligt in yr. 74 van den Heidelberger. Dit antwoord zegt alleen, dat aan kinderen zoowel als aan volwassenen de toepassing door den Heiligen Geest, zoowel als de objectieve verlossing van de zonden is toegezegd. De onderseheiding, die de professor maakt, vinden we in yr. 74 zeker niet. En bovendien merken we op, dat de professor hier een zeer gevaarlijke scheiding maakt tusschen het werk van Christus en het werk des Geestes. Iemand kan recht hebben op de toepassing des heils en toch nooit het heil ontvangen. Waar krijgt iemand recht op de toepassing des heils? Alleen in het bloed van Christus. Christus' werk is de grond voor dit recht van bezit, waarvan ide professor spreekt. Zoodat de voorstelling van den professor hierop neerkomt, dat iemand wel in Christus recht kan hebben op de zaligheid en toch die zalig heid nooit ontvangen. Men zal dan natuurlijk ook moeten aannemen, dat Christus voor allen die in het verbond zijn in historischen zin, Zijn bloed heeft gestort en dat recht heeft verdiend, En zoo krijgen we in beginsel dan weer de leer van een algemeene verzoening, een Christus pro omnibus. Wij schrijven dit niet, om den ex-professor te kwetsen. Als de zaak niet zoo diep- ernstig was, zonden we hierover niet willen uitweiden. Maar nu mag de zaak dan ook niet anders worden genoemd, dan ze werkelijk is. De voorstelling van Prof. Heyns, die reeds lang in de Christelijke Gereformeerde kerken ingang vond, is door en door Remonstrantsch. En het is te bejammeren, dat de kerken het zoo lange jaren hebben toegestaan, dat de professor met deze Pelagiaansche leer het gevoelen der kerken heeft bedorven en de voorstel ling in Remonstrantsche bedding heeft weten te leiden.

Erger nog wordt bet, als de professor zich wendt tot ons Doopsformulier. Het stuk uit dit formulier, waarop hij het oog heeft en waaruit hij aanhaalt luidt in zijn geheel als volgt:

"Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus, Daarom wor den wij gedoopt in den naam Gods, des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade op richt, ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren wil, En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo betuigt ons God de Zoon, dat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns deeds en Zijner wederopstanding ding inlijvende, alzoo dat wij van alle onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toekigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassching onzer zonden en de dagelijksche ver nieuwing onzes levens totdat wij eindelijk onder de gelijk meente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."

Wat wil nu Professor Heyns met dit schoone stuk van ons Doopsformulier? Hij wil onderscheid maken tusschen het werk des Geestes aan den eenen kant en het werk des Vaders en des Zoons aan den anderen kant. Van den Vader wordt gezegd, dat Hij ons werkelijk tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, dat Hij Zijn eeuwig verbond der genade werkelijk met ons opricht; van den Zoon, dat Hij ons werkelijk wascht in Zijn bloed van alle onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; opstanding; maar van den Geest, niet, dat Hij in ons woont en ons heiligt, maar dat Hij in ons wonen en ons heiligen wil. Op dat willen van den Heiligen Geest in onderscheiding van het doen van den Vader en dIen Zoon wil Professor Heyns allen nadruk leggen, En dan zou de beteekenis zijn, dat ook hier weer de toepassing des heils voorwaardelijk wordt voorgesteld. De Heilige Geest geeft dus hier, krachtens tens het verbond der genade wel het recht op de toepassing des heils, maar het wordt niet gezegd, dat Hij het den bonde ling ook werkelijk toepassen zal, Dit willen des Geestes wordt eerst werkelijkheid als de bondeling het verbond inwilligt.

Nu moet het wel duidelijk zijn, dat dit niet de bedoeling is van deze pericoop in het Doopsformulier. Hoe zou het toch mogelijk zijn, om zoo het werk des Vaders en des Zoons aan den eenen kant en het werk des Geestes aan den anderen kant te scheiden? Als de Vader een eeuwig verbond der gelijk nade met ons opricht en ons tot Zijne kinderen en erfgenamen namen aanneemt; als de Zoon ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; hoe zou er dan nog twijfel kunnen bestaan, of de Heilige Geest ons ook werkelijk deelgenooten nooten maakt van alle heil, in ons gaat wonen en ons heiligt? Dat is eenvoudig onmogelijk. Dat is geen onderseheiding, maar scheiding van het werk des Vaders en des Zoons en dat des Heiligen Geestes. Het is dan ook duideijik; dat als het Doopsformulier spreekt van een willen des Geestes, dat dit niet bedoelt om de toepassing des heils voorwaardelijk te steilen, maar eenvoudig in overeenstemming is met het eigenaardig karakter van het werk des Geestes. Het is voortdurend en strekt zich uit tot in de toekomst, tot aan de eeuwige volmaking. Dat is niet zoo met de oprichting van het eeuwig verbond, met de inlijiving in Christus, de aan neming tot kinderen, het deelgenoot worden van de gemeen schap aan de opstanding van Christus. Dit alles is het werk van een moment. Maar het- werk des Geestes, of liever ge zegd, het werk van den Driekenigen verbonds God, zooals dat door den Geest van Christus in ons wordt uitgewerkt is blijvend, doorloopt een proces, gaat door tot we in de ge meente der uitverkorenen onbevlekt zullen gesteld worden. Vandaar dat er met het oog op de toekomst van den bonde-- ling gezegd wordt, dat de Heilige Geest in ons wonen wil em ons tot lidmaten van Christus' heiligen wil. -Er is in dit alles niets vreemds. Maar zooals Professor Heyns dit stuk van ons Doopsformulier verkiaren wil, Wordt er wel een - allervreemdste beschouwing uit gedistilleerd. Het is echter wel duidelijk, dat deze beschouwing van Professor Heyns aan het Doopsformulier wordt opgedirongen. Grond voor des professors beschouwing van het verbond biedt dit for- mulier er zeker niet. Hoe zou, op dezen zelfden grond en met dezelfde beschouwing voor de aandacht, de professor toch het dankgebed van ditzelfde formulier over de lippen kun nen brengen? Daar wordt gezegd "Almachtige, barmhar-- tige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen door het bloed van Uwen lieven Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven en ons door Uwen Heiligen Geest tot lidmaten van Uwen eniggeboren Zoon, en alzoo tot Uwe kinderen aangenomen hebt en ons dit met den.

- Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt." Dit laatste is toch zeker voor geen tweekrlei opvatting vatbaar. Hier dankt de gemeente, niet voor hetgeen de Heilige Geest wil doen, maar voor een daadwerkelijk feit. God heeft ons en onze kinderen door Zijnen Geest tot lidmaten van Zijn Zoon en tot Zijne kinderen aangenomen. Hier geen recht op de toepas sing, hier geen voorwaardelijke bebofte, maar hier een werk, dat de Heilige Geest werkelijk verricht en aan ons toepast. Neen, in belijdenis of formulieren vindt de professor geen steun voor zijne voorstelling van het verbond der genade.

Doch ook in de Schrift vindt deze voorstelling geen grond. Volgens Professor Heyns is het wezen des verbonds de belofte.  Volgens zijne beschouwing hebben voorts alle kinderen des verbonds in den uitwendigen zin des woords hoofd voor hoofd deel aan die belofte. God schenkt hun allen de belofte des verbonds. Hij belooft ieder in dat ver--- bond het heil. Ze zijn dus allen ook werkelijk kinderen der belofte, naar die voorstelling, en als kinderen der belofte hebben ze allen wezenlijk deel aan het verbond der genade.  Nu is dit juist niet de voorstelling der Schrift. Zelf spreekt Gods Woord dit letterlijk tegen. Zoo toch is de beteekenis van Rom. 9. De apostel handelt in dit hoofdstuk niet over de verkiezing en verwerping in het algemeen, - maar over verkiezing en verwerping zooals ze dwars door de bedding van het historisch verbond snijden den en scheiding maken. Het gaat over Israel der oude bedeeling. Het scheen alsof God het yolk, da-t hij zich eens ten erve verkoren had, thans had verworpen. Immers wat was er van het overgroote deel van Israel geworden? Als natie was het verworpen en had het uitgediend. En een groote meerderheid ging ook niet in in de zaligheid der nieuwe bedeeling, De vraag kwam dus op, of God Zijn volk verstooten had, of het Woord Gods ware uitgevallen, vs. 6. Was het zoo, dat God iets had beloofd, dat Hij niet vervulde? Was Zijn Woord krachteloos geworden? Dit zou juist zoo geweest zijn, indien het ware met Gods verbond, zooals Professor Heyns het voorstellen wil. Dan hadden allen de beloftenis verkregen, dan waren ze allen kinderen der belofte geweest, die zaad Abrahams naar het vleesch genoemd warden.  En dan was het Woord Gods ook zeker krachteloos geworden, want immers allen hadden de vervulling der beloftenis niet gekregen. Doch de apostel onderwijst ons geheel anders. Hij zegt, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, en dat wel om de eenvoudige reden, dat allen, die de belofte hadden ook wel degelijk de vervulling hebben verkregen. Het was niet alles Israel, wat uit Israel was. Zij zijn niet allen kinderen, omdat ze Abrahams zaad genoemd worden. Neen, de kinderen des vleesches worden niet voor het zaad gerekend, maar de kinderen der belofte, vs. 7, 8. De apostel maakt dus wel terdege onderscheid tusschen het zaad des vleesches en het zaad der belofte. Niet allen zijn kinderen der belofte. Maar de kinderen der belofte hebben al het heil wel degelijk ontvangen. Het is dus duidelijk, dat de Schrift hier Professor Heyns letterlijk tegenspreekt. De professor leert, dat alle kinderen des verbonds, in uitwendig-historischen zin, ook kinderen der belofte zijn; de Schrift zegt letterlijk, dat dit niet het geval is, maar dat onderscheid gemaakt moet worden tusschen kinderen des vleesches en kinderen der belofte.

Wij kunnen dus op grond der Schrift alsmede der Gere formeerde lijn, zooals die vooral in ons Doopsformulier is aangegeven, allereerst tot dit negatieve resultaat komen, dat de voorstelling van Professor Heyns te verwerpen is. Het wezen des verbonds bestaat niet in een belofte in den zin van een algemeen aanbod.  Alle kinderen des vleesches, of liever, alle uitwendige kinderen des verbonds, alle "bondelingen" ontvangen ook niet een zeker leven. God belooft niet aan ieder kind der geloovigen het heil in Christus Jezus. Evenmin als er een algemeen aanbod in de prediking is aan ieder, die het hoort, evenmin is er ook zulk een algemeene belofte in Gods verbond. Deze voorstelling moet met wortel en tak worden uitgeroeid. Ze ligt geheel en al op de lijn van Pelagius en Arminius.


Hoofdstuk Drie

Een tweede voorstelling van het zaad der geloovigen, zoo als dat met de geloovigen in het verbond Gods en Zijne ge meente begrepen is, is in den laatsten tijd, vooral door den arbeid van Dr. A. Kuyper, en misschien nog meer door de velen, die zich zoo gaarne willen aandienen als discipelen van den grooten man, weer op den voorgrond getreden. We be doelen de beschouwing, die zich onder ons misschien het best laat aanduiden door de uitdrukking: "veronderstelde weder geboorte." Volgens deze voorstelling is heel de gemeente van Christus hier op aarde, zoolang niet zeer beslist het tegendeel blijkt, met betrekking tot al hare leden, jong en oud, te beschouwen als de vergadering der verkorenen en der wedergeborenen, en is van ieder kind, hoofd voor hoofd en ziel voor ziel, dat in den kring dier gemeente geboren wordt, te veronderstellen, dat het reeds door de genade des Heiligen Geestes wedergeboren werd.

Het uitgansgunt dezer voorstelling ligt eigenlijk in een zekere beschouwing van den Doop in een zeker antwoord op de vraag, aan wie het sacrament des Heiligen Doops mag worden bediend door de kerk van Christus op aarde. Im mers, volgens die beschouwing, kan er dan alleen sprake zijn van een sacrament in den werkelijken ken zin des woords, als er, op hetzelfde oogenblik, dat het teeken des sacraments door de kerk wordt bediend, ook een zekere, gansch bijzondere, bij dat sacrament behoorende en aan dat sacrament verbon-- dene genadewerking van den hemel door Christus uitgaat op hem of haar, die het sacrament ontvangt. Gaat op datzelfde oogenblik die genadewerking niet van Christus op den persoon, die het teeken des sacraments ontvangt uit, dan is er eigenlijk geen sacrament. Om ons te bepalen nu bij den heiligen Doop, zoo is er alleen van een sacrament des Doops sprake, als de doopeling ook doopsgenade, dat is, een zekere onderwerpelijke genade, door Christus aan het teeken des Doops verbonden, ontvangt, Zoo schrijft Dr. A. Kuyper in E Voto, II, 534, v.v.:

"En vraagt ge, welke dan nu die wezenlijke beteekenis zij, dan luidt ons antwoord, dat 't wezenlijke van het sacrament altijd hierin gelegen is, dat op het oogenblik zelf van den heiligen Doop of van het heilig Avondmaal, er tweekrlei daad plaats grijpe, de iine op aarde door den dienaar, die het sacrament bedient, en de andere door Christus uit den hemel, die het sacrament heeft ingesteld. Eerst waar deze beide werkingen bij elkaar komen en ineensluiten, is de werking van het sacrament aanwezig en zoo dikwijls deze wer king uit den hemel de toediening van den sacramentsvorm niet verzelt, is het sacrament niet aanwezig, maar slechts een schijnvorm. Dan is in uw Doop in uw Avondmaal een lamp zonder licht, een haard zonder vuur, een long zonder ademhaling, een hart dat niet klopt.… En van tweekn iin, sf er zijn geen sacramenten, en de Heere heeft niets wat daarop gelijkt ingesteld, 6f zoo Hij wel waarlijk een sacrament heeft ingesteld, dan bestaat het wezen van dit sacrament altoos hierin, dat Hij tot Zijne dienaren en tot Zijne kerk zegt: Doe gij dit: richt gij deze uitwendige teekenen aan; en als gij in gehoorzaamheid aan uw Heere deze teekenen aldus aanricht, zal Ik uit den hemel van den troon der genade, de daarbij behoorende genade in de ziel doen werken.

"Zoo dikwijls dus de heilige Doop in het midden der ge meente bediend wordt, hebt ge te verstaan, dat op hetzelfde oogenblik, waarop de dienaar het water van den Doop toe dient, uw Middelaar en Heiland van den hemel, waar Hij aan de rechterhand Gods verhoogd is, een genadewerking werkt in de ziel van het kind of den persoon, die gedoopt wordt ...

"Wie het anders leert, snijdt de kerk van den Christus af; stelt het sacrament op menschenwerk in plaats van op een werking des Heeren; en is er verantwoordelijk voor zoo door deze onheilige opvatting de kerk in den dood terugzinkt."

Voorts stelt dan, in hetzelfde werk, zoowel als in zijn Dictaten Dogmatiek, Dr. Kuyper zich voor de vraag, welke bijzondere genadewerking het wel mag zijn, die door den Heere bepaaldelijk aan het sacrament des Doops verbonden is. En dan weidt hij een oogenblik uit over het begrip genade, met name over genade in den onderwerpelij ken zin des woords, over genade, zooals Gods volk die in het hart uit Christus ontvangt Hij onderscheidt deze nog weer op drie erlei wijze. We kunnen namelijk spreken van een zekere wortelgenade, een genade, die aangebracht, die gewerkt wordt in den diepen levenswortel van ons bestaan. Dat is de genade der wedergeboorte. Deze genade der wedergeboorte wordt echter onder den doop niet gewerkt en door Christus bij den doop niet geschonken. Immers wordt veeleer verondersteld, dat hij, die het sacrament des Doops ontvangt, reeds wedergeboren is. In de tweede plaats spreekt Kuyper van een genade, die aangebracht wordt in de takken van ons leven, in ons bewustzijn, in ons willen en denken, waardoor, in de heiligmaking de uitgangen van ons leven in nieuwe geestelijke richting worden omgezet. Ook deze genade der heiligmaking of der bekeering wordt niet onder en met den doop geschonken. En eindelijk kunnen we dan, volgens Kuyper, nog spreken van een zekere genade, waar door God in Christus aan dat vernieuwde leven nu ook de vruchten van goede werken aanbrengt, overeenkomstig eens iegelijks aanleg, karakter en plaats. Aan deze genade kan bij den doop wel allerminst gedacht worden. Neen, er is een andere, een gansch eenige en bijzondere genade, die we bij den doop ontvangen, en die door Kuyper betiteld wordt met den naam Doopsgenade. En deze Doopsgenade omschrijft hij dan als volgt:

"Vraagt men nu, waar het terrein voor deze geheel bijzondere en eigenaardige sacramenteele genade ligt, dan wijst I Cor. 12:13 ons het spoor. 'We zijn door iinen Geest gedoopt tot iin lichaam'. Juist hetzelfde waarop ook Ef. 4 :5 wees: 'Ein Heere is het, iin geloof, een doop'. Immers ook hier gaat onmiddelijk vooraf:  'Ein lichaam is het en ien Geest.'  Om deze sacramenteele genade te verstaan hebt ge dus slechts hierop te letten, dat gij als rnensch lid van een lichaam zijt. Als schepsel uit Adam lid van het iine lichaam der menschheid; en als nieuw schepsel in Christus lid van het iine lichaam der volmaakt rechtvaardigen. Of dus al in u persoonlijk genade gewerkt wordt, dit is niet genoeg. Tot haar recht komt de genade eerst zoo ze niet op u alleen werkt, maar zoo ze u tevens in verband zet met het lichaam waar ge organisch bij hoort. Ein man op een onbewoond eiland leeft wel, maar toch hij heeft geen leven. Eenvoudig omdat de mensch er op aangelegd is, om in een organischen samenhang met anderen te leven, en dit in zijn leven te zien uitkomen. En zoo nu ook is het met den nieuwen mensch in Christus Jezus, Ook hem is het niet genoeg, dat hij persoonlijk het leven heeft; neen dit nieuwe leven moet ook hem in organischen samenhang met het mystieke lichaam van Christus worden gegund, Anders heeft hij het leven wel, maar het is voor hem geen leven. Er moet dus, zal het wel zijn, een band gelegd worden tusschen zijn leven en tusschen het leven van dat mystieke lichaam. Eerst als dat geschied is en dit voor zijn besef leeft, is waarlijk de volheid des nieuwen levens voor hem opgegaan. Dit toch is het eigenaardige van het leven in hem, dat een kind van God niet alleen bezit, dat hij zelf bezit, maar tevens deel heeft aan al het leven van het geheele lichaam, en aan al wat God in heel dit lichaam schonk. Niet alleen, maar met alle heiligen, moest hij bekennen welke de liefde van Christus zij."

Welnu, hier zoekt Kuyper dan zijn eigenlijke doopsgenade. Die genade bestaat wel niet daarin, dat iemand eerst door haar in het lichaam van Christus zou worden ingezet. Immers, ook Kuiper gevoelt, dat dit alles met de wedergeboorte wordt geschonken. Neen, maar nu moet ons persoonlijk geloof ook zoo werken, dat het straks welbewust in de gemeenschap met dat lichaam van Christus leven kan, en naar die gemeenschap ook kan uitgaan. En die genade, waardoor aan ons persoonlijk geloof die hebbelijkheid wordt geschonken, om naar die gemeenschap met Christus' lichaam uit te gaan en haar te kunnen genieten, is het, die Dr. Kuyper verbindt an het sacrament des heiligen Doops. Immers zoo schrijft Kuyper (idem, p. 543): "Zal dit nu in u tot stand komen, dan is het niet voldoende, dat ge door genade persoonlijk gelooft, maar dan moet evenzeer door genade aan dit uw geloof die hebbelijkheid worden ingeplant, waardoor ge in het gemeenschappelijk geloof ingaat. En deze genade nu, waardoor uw eerst uitsluitend persoonlijk geloof alsnu ook de mogelijkheid, de hebbelijkheid, de neiging en den drang ontvangt, om niet op u zelven voor uw God te staan, maar niet te rusten eer ge als lid van het lichaam van Christus voor den Heilige treedt, dat is die eigenaardige sacramenteele genade, die de heilige Doop toebrengt".... . .

Nu ligt het thans niet op onzen weg, om critiek uit te oefenen op deze voorstelling in den breede. Het was slechts ons doel om duidelijk te maken, hoe de leer eener veronderstelde wedergeboorte bij den doop werd ingevoerd. Doch een enkel woord van critiek mag hier niet achterwege blijven. Daartoe is de zaak zeker te ernstig. Ook wij gelooven, dat ons gereformeerde volk weer zijn doop moet verstaan, en uit Gods verbond moet leven. Maar toch meenen we ook, dat deze voorstelling van een zekere doopsgenade, die bepaaldelijk aan het sacrament des doops verbonden zou zijn en op andere wijze niet geschonken wordt, met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. In de eerste plaats mogen we er zeker wel op wijzen, dat er slechts zeer weinigen zullen zijn onder het volk des Heeren, die deze philosofie zullen kunnen volgen en verstaan. Om tot zijn doopsgenade te komen, moet Kuyper onderscheiden en nog eens weer onderscheiden en uitpluizen, onderscheiden tusschen wortelgenade en genade in de takken en in de vruchten; onderscheiden tusschen persoonlijk geloof en geloofsgemeenschap of gemeenschappelijk geloof; in dit geloof nog weer onderscheiden tusschen de hebbelijkheid en de daad er van, om dan eindelijk in de schenking van de hebbelijkheid om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven de genade te vinden, die bepaaldelijk en alleen bij het sacrament des doops behoort. Als het langs den weg van zulke philosofische redeneering moet, dat Gods volk zijn doop weer gaat verstaan, dan zal het volk des Heeren in het algemeen dien doop zeker nimmer leeren begrijpen. In de tweede plaats merken we op, dat op deze wijze de beteekenis van den doop, wat zijn inhoud betreft, ontzettend arm wordt. Immers, die beteekenis bestaat dan wel hierin, dat de doop een zekere neiging, drang, hebbelijkheid aan het geloof schenkt, om nu ook in de gemeenschap van het lichaam van Christus te leven. Anders niet. Dat verarmt den doop. In de derde plaats wijzen we er op, dat heel de redeneering van Dr. Kuyper over het onderscheid tusschen het persoonlijk geloof en het geloof in gemeenschap met het lichaam van Christus, pure philosofie is. Het is eenvoudig niet waar, dat in de wedergeboorte, waarin we tevens het geloofsvermogen deelachtig worden, ons een geloof zou worden geschonken, dat niet de hebbelijkheid zou bezitten, om in de gemeenschap met het lichaam der volmaakt rechtvaardigen te leven; en dat er daarom een tweede, geheel aparte genadedaad zou noodig zijn, om deze hebbelijkheid of neiging of drang aan dat geloof te schenken. Wie wedergeboren wordt, wordt uit den opgestanen Heiland geboren. Wie door de wedergeboorte het geloofsvermogen ontvangt, is door dat ge1oof ook Christus ingeplant, op datzelfde oogenblik, leeft niet meer zichzelf, of uit zichzelf, maar uit Christus. En wie uit Christus leeft, die leeft ook, krachtens den aard van dat wedergeboren leven, uit het lichaam van Christus. Met andere woorden, er is geen persoonlijk geloof, en er laat zich ook geen persoonlijk geloof denken, dat tevens niet den drang in zich heeft, om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven. In de vierde plaats merken we op, dat zoo geheel het verband tusschen het teeken en de beteekende zaak verdwijnt, en dat het sacrament geheel naar de sfeer van het mystieke wordt verschoven. Wie zou als hij ziet op het waterbad in den doop, op het ingaan in en op het weer opklimmen uit dat waterbad, nu ooit daarin een beeld zien van die zoogenaamde doopsgenade, waarvan Kuyper spreekt, van die hebbelijkheid of drang om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven? De symboliek van den doop is zeer rijk. Er wordt zeker allereerst in afgebeeld, dat door het bloed van Christus onze zonden vergeven en wij in dat bloed gewasschen zijn. Er wordt, naar de Schrift, in afgebeeld, dat wij met Christus gestorven en begraven zijn en weer zijn opgewekt tot ien nieuw leven. Er wordt, naar Gods Woord, ook in afgebeeld, dat we gescheiden zijn van de tegenwoordige booze wereld, en nu als Gods verbondsvolk in een nieuw godzalig leven wandelen. Doch dit alles gaat eenvoudig teloor, als we de eigenlijke beteekenis van den doop moeten zoeken in die gansch bijzondere en aparte genade, waarvan Kuyper spreekt. En eindelijk merken we nog op, dat Kuyper ons op die wijze weer op het Roomsche spoor brengt, en de genade Gods opsluit binnen het instituut van zekere kerk. We ontkennen natuurlijk niet, dat het sacrament in den vollen zin des woords zekere genadewerking van Christus uit den hemel insluit. Maar wel ontkennen we, dat die genadewerking een gansch bijzondere is, die zonder de toediening van den sacramentsvorm door de kerk op aarde niet zou worden geschonken. We loopen gevaar langs dien weg het instituut der kerk op aarde weer op Roomsche wijze te gaan verheerlijken, zooals velen in onze dagen dan ook metterdaad doen, en van dat instituut de uitdeelster der genade van Christus te maken, haar aldus schuivende tusschen Christus en Zijne gemeente. Daarom dient dan ook tegen deze beschouwing van den heiligen doop, als niet naar de Schriften, als den doop verarmend, als ons leidend op het spoor der Roomsche priester-overheersching met al wat in ons is te worden gewaarschuwd. Ze biedt ons philosofie in plaats van den Woorde Gods, steenen voor brood.

Doch het was niet op deze doopsbeschouwing, dat we thans de aandacht wilden vestigen. We wilden slechts aantoonen, dat het deze verkeerde beschouwing is, die noodwendigerwijze leidde tot die andere beschouwing der veronderstelde wedergeboorte bij den doop der kleine kinderen. Immers is het wel duidelijk, dat zal de doop der kleinen werkelijk sacrament zijn, dat dan ook bij hem op dat eigen oogenblik, dat de dienaar des Woords en des sacraments water sprengt op het aangezichtje van het te doopen kindje, die bepaalde doopsgenade aan dat kindje moet worden geschonken door Christus uit den hemel. Anders is, naar die beschouwing, ook de kinderdoop ledig en een lamp zonder licht. Doch zal die bepaalde doopsgenade aan kleine kinderen worden geschonken, dan moet eerst het leven der wedergeboorte reeds in het hart aanwezig zijn, en met dat leven der wedergeboorte het geloofsvermogen. Nu redeneert Kuyper (E Voto, III), verder, dat God dit geloofsvermogen zoowel in de harten der kleine kinderen kan werken als in de harten der volwassenen. Voorts maakt hij duidelijk, dat God dit ook doet, krachtens Zijn oprichten van Zijn verbond in de lijn der geslachten. En waar het, volgens Kuyper, vaststaat, dat alleen daar het sacrament des doops mag worden bediend, waar dit geloof, zij het dan ook slechts als vermogen aanwezig is; en waar het ook feit is, dat we toch niet met zekerheid kunnen zeggen, of een zeker kind het leven der wedergeboorte bezit, ja dan neen, (immers was Ezau ook kind des verbonds), daar moeten we uitgaan van de veronderstelling, dat de kinderen der geloovigen wedergeboren zijn en op grond van die veronderstelling alleen heeft dan de kinderdoop recht van bestaan. Om nogmaals Kuyper zelf te laten spreken:

"Wij handgaven daarom met beslistheid zonder zweem van aarzeling het oude echt gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, t.w., dat de zake onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofsuiting, maar aan Gods verborgen werk in onze ziel hangt, en dat er bij ons noch nu noch ooit van geloofsopenbaring sprake kan zijn, of het verborgen en geheimzinnige werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt eenige bepaling of beperking te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekeering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrijmacht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moederschoot. Ten derde, dat alleen dit voorafgaande en reeds vssr of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hope, dat onze kinderen, die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. En ten vierde, dat bij de onzekerheid, of de kinderen die ons geboren wierden, vroeg of laat zullen sterven de mogelijkheid van zulk een genadewerk Gods in de ziel van ons kind, bij al onze kinderen moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit dien hoofd alle kinderen der geloovigen te beschouwen zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk in het verbond van Gods genade begrepen" (Idem, III, 11, 12).

En verder:

"Aan ieder uitverkorene, die het beginsel des nieuwen levens door de verborgene werking van den Heiligen Geest in zijn hart ontving, komt even uit dien hoofde het sacrament van den Heiligen Doop toe. Ziehier onze eerste stelling. En de tweede, die hier onder komt te staan is, dat God de Heere, naar Zijn vrijmacht dit beginsel des nieuwen levens of der wedergeboorte, door zijnen Heiligen Geest, zoowel in den volwassene als in den nog niet volwassene, en tot in het kleine kindeke kan werken; en, blijkens het vroeg wegsterven van de helft van het menschdom, feitelijk gewerkt heeift en nog werkt. Doop dus waar wedergeboorte is; en wedergeboorte is denkbaar zoowel in een pasgeboren wicht als in een grijsaard van tachtig jaren. En aan deze twee nu voegen we als derde stelling dit toe: Noch bij den volwassene, noch bij het kindeke heeft de kerk, die den heiligen Doop moet toedienen, ooit wiskundige zekerheid, dat de zich aanbiedende of aangeboden persoon metterdaad wedergeboren zij. Verder dan tot vermoeden, gissing of veronderstelling komt de kerk nooit."

Ziedaar de leer van de zoogenaamde veronderstelde wedergeboorte. Zij wil alle kinderen der geloovigen als wedergeboren beschouwen op grond van eene veronderstelling. En eerst op grond van zulk eene veronderstelling wil ze aan kleine kinderen der geloovigen den heiligen Doop toedienen. Waar dit niet verondersteld zou mogen worden, zou naar deze voorstelling ook de doop niet mogen worden bediend.


Hoofdstuk Vier

De voorstelling, dat de kinderen des verbonds allen verondersteld moeten worden wedergeboren te zijn, en dat eerst op grond van zulk eene veronderstelling de Heilige Doop mag worden bediend aan het zaad der kerk, is wel weer in den laatsten tijd op den voorgrond getreden, met name door den arbeid van Dr. A. Kuyper; doch daarmede is volstrekt niet beweerd, dat ze slechts enkele jaren oud zou zijn. Integendeel mag van haar gezegd, dat ze dagteekent uit de zeventiende eeuw; en dat er in de periode, die door de synode van 1924 genoemd werd "de bloeitijd der Gereformeerde theologie" onderscheidene theologen waren, die de zaak alzoo voorstelden, is bekend. Zelfs schreven de Professorren M. Noordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld, dat "het standpunt van alle Gereformeerden tot ongeveer het midden der zeventiende eeuw toe"' was, "dat de kinderen even goed als de volwassenen geloovigen waren." (Opleiding en Theologie, p. 76). Juist hoe Calvijn deze zaak voorstelde, valt niet met beslistheid te zeggen, schoon men soms den indruk ontvangt, dat ook hij bovengenoemde voorstelling verdedigt, In zijn Institutie IV, 16, 20 schreef hij: "dat namelijk de kinderkens worden gedoopt tot het geloof en de bekeering, die zij later hebben sullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgene werking van den Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebben." Hier wordt wel beweerd, dat kleine kinderen in hun prilste jeugd de gave der wedergeboorte, als een zaad des geloofs en der bekeering kunnen deelachtig zijn, iets dat niemand zal ontkennen. Doch de gevolgtrekking, dat Calvijn dit van alle kinderen, die in het verbond geboren worden zou willen veronderstellen, is daarom nog niet gewettigd. Vooral waar, even later Calvijn een gansch anderen indruk geeft, zou men te ver gaan, zoo men dit uit zijn schrijven zou willen concludeeren. In IV, 16, 21 toch schrijft Calvijn tegenover hen, die den Kinderdoop bestrijden: "Zij geven daaruit wel voor, dat er voor den Kinderdoop niets overblijft dan dat hij een ijdele rook is, omdat hij namelijk ver van deze waarheid af is; maar zij vergrijpen zich door dit misbegrip, dat zij willen, dat de beteekenende zaak altijd aan het teeken in tijd zal voorafgaan." Zacharias Ursinus schrijft in zijn Verklaring op den Heidelbergschen Catechismus (vertaling van C. Van Proosdij) 11:12: "De kleine kinderen gelooven immers op hunne manier of naar de bevatting van hun leeftijd, omdat zij een neiging tot gelooven hebben. Het geloof is bij de kleine kinderen in kiem (potentie) en in neiging aanwezig, al zij het niet in werking als bij de volwassenen. Evenals de kleine kinderen der goddeloozen geen werkelijke goddeloosheid, maar een neiging tot goddeloosheid hebben; zoo hebben ook de kinderen der vromen geen werkelijke vroomheid, maar een neiging tot vroomheid; niet van nature voorzeker, maar uit de genade des verbonds. Ook de kleine kinderen hebben den Heiligen Geest en worden door Dezen wedergeboren overeenkomstig hun leeftijd, evenals Johannes alreede in den moederschoot met den Heiligen Geest vervuld was en er van Jeremia staat: 'Eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd,' Jer. 1:5. Bezitten de kinderen den Heiligen Geest, zoo werkt Hij ook in hen de wedergeboorte, de goede neigingen, de nieuwe bewegingen en al het andere, dat voor hen ter zaligheid noodwendig is; of voorzeker Hij neemt de plaats van deze alle in en is hun voor den doop genoegzaam." Ook hier wordt intusschen niet gezegd, dat we van alle kinderen van hunne geboorte af aan moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn. Veeleer toont de besliste taal hier, dat Ursinus het oog heeft op de uitverkoren kinderen des verbonds alleen. Ds. A. M. Diermanse, De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren Eisch des Verbonds haalt aan uit het welbekende werk van Kramer: "Bullinger zegt, dat de kinderen den H. Geest hebben. Zoo ook Micronius Van ` Lasco legt Kramer ons in weerwil van alles, geen krachtiger en ondubbelzinniger getuigenis voor, dan dit, dat het geloof den kinderen wordt toegerekend, dewiji zij Christus toebehooren en Christus alles in hen vervult, hoewel hij weliswaar uitspraken ons voorlegt, die doen denken aan de mogelijkhed van een wedergeboorte terstond bij het ontvangen van het menschelijk aanzijn. Uit den Londenschen Catechismus geeft Kramer ons de weinig bepaalde uitspraak, dat de kinderen door den Geest ook tot tempelen Gods geheiligd worden.

"Guy de Bris spreekt aldus: de Apostel zegt, 'dat degene, die den Geest Christi niet heeft, die en comt hem niet toe. De kinderkens comen Christo toe, so hebben sy dan den Geest Christi. De kinderkens worden oock door Godes Geest vernieut, na de mate ende begrijpelijckheyt haeres Ouderdoms. Ende deze Goddelijcke cracht die in 'hen verborgen is, wast ende neemt allengskens toe, ende vertoont haer te zijner tijt claerlijck!'"

Voorts worden in hetzelfde werkje van Diermanse nog anderen genoemd als voorstanders van soortgelijke voorstelling van de kinderen des verbonds, zooals Dathenus, Manzo Alting, Casper van der Heyden, Jean Taffin, Kimedoncius en Acronius. Ook Franciscus Junius moet verdedigd hebben, dat de kinderen het geloof hebben in beginsel der hebbelijkheid, dewijl zij den Geest des geloofs bezitten. En Festus Hommius drukte zich zoo uit, dat de kinderen "het geloof hebben in de eerste actie, in den wortel en in het zaad. "Voetius leerde, dat alle uitverkorenen uit geloovige ouders in het verbond geboren, zoodra ze geboren worden ook de wedergeboorte deelachtig worden. Revetus en. Vossius leerden, dat de kinderen van den doop af wedergeboren zijn. Voorts worden door Kramer nog genoemd Puppius, Udemannus, Bontemps, Bastingius, Waleus, Gomarus, Maccovius, Leydekker, Fitsius, Vitringa, e. a.

We mogen echter in betrekking tot deze uitspraken van Gereformeerde theologen niet voorbijzien, dat er een aanmerkelijk verschil blijft bestaan tusschen hunne voorstelling en die van zekere veronderstelde wedergeboorte in betrekking tot alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid. Immers de vaderen spraken niet van eene veronderstelling, maar van zekerheid des geloofs. De kinderen behoorden Christus toe, volgens hunne voorstelling, daarom waren ze dan ook wedergeboren en hadden den Heiligen Geest. Zij zijn, naar hunne voorstelling, heilig, en bezitten het geloof in kiem. Er is in dit alles geen veronderstelling, maar zekerheid. Nu is het waar, dat ze in deze uitspraken geen onderscheid maken tusschen kinderen der belofte en kinderen des vleesches. Maar toch is wel duidelijk, dat ze het oog hebben alleen op de eerste, en dus bedoelen het uitverkoren zaad der kerk. Van de uitverkoren kinderen beleden ze, dat deze, in het verbond geboren, ook terstond wedergeboren zijn.  En dit is zeker gansch iets anders dan de bewering, dat we van alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid, moeten veronderstellen, dat ze van hun jeugd af wedergeboren zijn. Ook kan het de aandacht niet ontgaan, dat er in de belijdenisschriften der Gereformeerde kerken geen spoor van zulk eene voorstelling te ontdekken valt. Nergens wordt beweerd, dat de doop bediend wordt aan kleine kinderen op grond van de veronderstelling, dat alle kinderen hoofd voor hoofd, in het verbond geboren, wedergeboren zijn. Zelfs wordt niet staande gehouden, dat de uitverkoren verbondskinderen bij de geboorte reeds wedergeboren zijn. We lezen in Vr. 74 van den Heidelbergschen Catechismus: "Zal men ook de jonge kinderen doopen? Ja; want mitsdien zij, zoowel als de volwassenen, in het verbond Gods en in Zijne kerk begrepen zijn, en hun door Christus' bloed de vergeving der zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder als den volwassenen beloofd worden, zoo moeten ze ook door den doop der kerke Gods ingelijft en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden; gelijk in het oude verbond door de besnijdenis geschiedde voor welke in het nieuwe verbond de doop ingezet is." En in Art. 34 lezen we aangaande den doop van kleine kinderen het volgende: "Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdooperen, die niet tevreden zijn met een eenig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der geloovigen, dewelke wij gelooven, dat men behoort te doopen en met het merkteeken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israel besneden werden op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zjn. En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het sacrament van hetgene, dat Christus voor hen gedaan heeft," etc. Er is in deze uitspraken onzer belijdenis zeker geen zweem van een leer der veronderstelde wedergeboorte bij alle kinderen in het verbond geboren. Ook spreken de belijdenisschriften zich er niet over uit of de uitverkoren kinderen des verbonds van hunne jeugd af wedergeboren zijn. Zelfs wordt de leer eener veronderstelde wedergeboorte niet gevonden in het doopsformulier, zooals wel eens ten onrechte wordt beweerd. Daar wordt in het dankgebed gezegd: "Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen door het bloed van uwen lieven Zoon Jesus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van Uwen eeniggeboren Zoon en alzoo tot Uwe kinderen aangenomen hebt en ons dit met den Heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt," etc. Schoone en sterke geloofstaal, voorwaar; maar daarom ook des te meer van alle veronderstelling vrij.  We komen hierop later terug. Slechts willen we thans reeds de opmerking maken, dat deze taal zeker nimmer te verstaan zij, tenzij we uitgaan van het organisch bestaan der gemeente, die hier dankt voor de weldaden aan de uitverkoren kern der gemeente, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, geschonken in Christus Jezus. En ook de Utrechtsche conclusies laten de eigenlijke zaak tamelijk onbeslist. Met betrekking tot de onderstelde wedergeboorte spreken zij uit, dat het "minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte."  En met het oog op de vraag of elk uitverkoren verbondskind metterdaad wedergeboren is bij zijne geboorte, sprak die synode van Utrecht uit, "dat de stelling, dat elk uitverkoren kind reeds voor den doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God Zijne belofte vervult naar Zijne vrijmacht op Zijn tijd, hetzij voor of onder of dan den doop." Veel hebben we aan deze uitspraken niet daar ze negatief zijn en tamelijk onbelijnd. Doch ze kunnen dienen om aan te toonen, dat na alles wat er geschreven is, geen scherpe en belijnde voorstelling bestaat in betrekking tot het zaad der geloovigen. Er is hier zeker nog ruimte voor verdere ontwikkeling, op grond van den Woorde Gods en binnen de perken der lijnen reeds in de belijdenisschriften getrokken.

En dan meenen we, dat we nooit tot een rechte beschouwing van het zaad des verbonds kunnen komen, zoolang we aarzelen, om de duidelijke leer van Gods Woord te aanvaarden, dat niet alles Israel is, wat Israel heet, dat niet alle kinderen in de historische openbaringen van Gods verbond op aarde geboren, ook werkelijk kinderen der belofte zijn, maar dat de lijn van verkiezing en verwerping ook dwars door de zichtbare openbaring van het verbond heensnijdt en scheiding maakt, altijd weer scheiding maakt tusschen Israel naar het vleesch en Israel naar de belofte. Of negatief gesproken, kunnen we nooit tot een zuiver-Schriftuurlijke beschouwing van deze waarheid geraken, zoolang we trachten vast te houden aan de voorstelling, die van alle kinderen in het verbond, naar dezen uitwendigen vorm, geboren, wil veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn. In de eerste plaats mag zeker worden opgemerkt, dat de Kinderdoop en het recht er van niet kunnen rusten op eene veronderstelling. Het is waar wat Kuyper opmerkt, en ook anderen dikwijls hebben opgemerkt, dat ook de Wederdoopers en Baptisten geen zekerheid kunnen erlangen in betrekking tot den geestelijken toestand der te doopen leden der kerk, om de eenvoudige reden, dat niemand in het hart kan zien, dat nooit met absolute zekerheid is uit te maken in betrekking tot een ander, of hij wedergeboren zij, of zelfs ook uitverkoren is, ja dan neen; en dat, dientengevolge dit ook bij de Baptisten een veronderstelling moet blijven. Men wil alleen geloovigen doopen. Doch of iemand als een geloovige te beschouwen is, ja dan neen, zal zeker moeten afhangen van zijn belijdenis. Die belijdenis kan echter onwaar zijn. Zelfs is er alle grond in de Schrift om te gelooven, dat er belijders zijn, die toch niet gelooven. Zoo komt men ten slotte toch bij eene veronderstelling uit. Doch hoe waar dit alles ook zij, dit geeft nog geen recht, om ook bij ons den doop aan kleine kinderen te laten rusten op een veronderstelling. Veeleer leidt dit alles tot de conclusie, dat indien het waar zou zijn, dat de zichtbare kerk den doop alleen mag toedienen aan wedergeborenen of aan geloovigen, en aan niemand anders, zij in strikten zin genomen moet ophouden te doopen. De doop aan kleine kinderen bediend, moet rusten op een vasteren grond dan eene bloote veronderstelling ons biedt. Doch dit alles daargelaten, blijft het waar, dat de veronderstelling, waarvan hier sprake is, geestelijk en psychologisch onmogelijk is, om de zeer eenvoudige reden, dat we vooraf weten, dat hetgeen we veronderstellen willen niet waar is. Iets te veronderstellen, waarvan we zeker zijn, dat het niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, zooals die is geopenbaard in Gods Woord, en zooals we die door de geschiedenis en door de dagelijksche ervaring leeren kennen is ten eenenmale onmogelijk. Nu weten we, dat niet alle kinderen des verbonds in den uitwendigen zin des woords genomen, wedergeboren zijn. We weten, dat niet al wat in de kerk geboren wordt, ook uitverkoren is. Dat maakt de veronderstelling zonder eenigen grond en ook metterdaad onmogelijk.

Dat bedoelde veronderstelling niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, kan voor ieder, die uit Gods Woord wil leeren en leven, duidelijk zijn. Historisch loopt de lijn van Gods verbond uit Adam over Seth naar Noach, uit Noach over Sem naar Abraham, uit Abraham over Israel en Juda en David naar Christus, om uit Christus in alle geslachten der menschheid kinderen Abrahams te raken. Doch waar men ook die historische lijn van Gods verbond in ge geslachten beschouwt, nooit is alles Gods volk wat Gods volk heet, De kinderen van Seth vermengen zich met de kinderen van Kain, hetgeen natuurlijk veronderstelt, dat niet alle Sethieten ook werkelijk geestelijke kinderen des verbonds waren. In het tiende geslacht zijn de kinderen van Sem, uit wier midden Abraham geroepen werd, afgodendienaars, wel een bewijs, dat ook destijds het vleeschelijke zaad met het geestelijke vermengd lag. En hoe is het later met de kinderen Abrahams en de geslachten Israels? De Heere spreekt dat volk soms toe en doet Zijne profeten over dat volk klagen, alsof er ganschelijk geen geestelijk element meer onder hen ware en allen verworpen waren van Gods aangezicht. Wel worden ze Gods volk genoemd, wel zijn ze het volk, dat de verbonden heeft en de beloftenissen, maar toch zijn het geen kinderen der belofte. Over dat volk klaagt de Heere, dat Hij den geheelen dag Zijne handen heeft uitgestrekt tot een ongehoorzaam en een tegensprekend volk (Jes. 65:2; Rom. 10:21). Het is een volk, dat dwaalt met zijn hart en dat Gods wegen niet kent. Ze zijn minder dan de heidenen, want dezen zijn onbesnedenen naar het vleesch, maar Israel is onbesneden naar het harte (Ps. 95 :10; Jer. 9:26; Hebr. 3 :10). Het waren hardknekkigen en onbesnedenen van hart en ooren, die altijd den Heiligen Geest wederstonden (Hand. 7:51). De profeet Jesaja wordt naar dit volk gezonden om het Woord des Heeren te verkondigen, met het bepaalde doel, dat ze hoorende zullen hooren en niet verstaan en ziende zullen zien, maar niet bemerken. Hij moet het hart des volk dik maken en hunne ooren zwaar en hunne oogen sluiten, opdat het niet hoore en niet zie en niet versta en zich niet bekeere en God het geneze! En dit alles moet doorgaan totdat er geen inwoner meer in het land zij en de steden verwoest worden en de Heere ze verre van Zich weggedaan zal hebben, Jes. 6:9-12. Het is een volk, dat de profeten doodt en steenigt, dat altijd weer hun woord veracht, vreemde goden navolgt, en alle gruwelen der heidenen na doet, zoodat het Sodom en Gomorra gelijk wordt, den Heer der heerlijkheid aan het kruis hangt en zoo zelf verworpen wordt, zijn huis hem woest gelaten zijnde. Wie zou met het oog op de gesehiedenis, zooals Gods woord ons haar heeft geopenbaard den moed kunnen hebben, om te zeggen, dat we van alle kinderen, in het verbond geboren, moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn? In het oude verbond dronken ze allen uit de geesteijike steenrots, dewelke was Christus, nadat ze allen in Mozes waren gedoopt, en ze aten allen dezelfde geesteijike spijs. Doch in het meerendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad en Hij heeft ze in de bange woestijn ter neer gestort, van Zich gestooten.

De vraag is maar: hoe verklaart ge dit alles? Hoe is het te verstaan, dat zij, die in de lijn der geslachten van Gods verbond geboren waren, welker was de aanneming tot kinderen en de verbonden en de wetgeving en de dienst van God en de beloftenissen, toch ten slotte de belofte niet verkregen? Is het toch misschien zoo, dat Gods verbond voorwaardelijk is en dat de verwerkelijking afhangt van des menschen vrijen wil? Is er toch, in den kring van het historisch verbond op aarde, een zekere algemeene verbondsgenade, die kan worden aangenomen en verworpen? Moeten we ten slotte toch gaan spreken van een welmeenend aanbod van genade en zaligheid van Godswege aan een volk, dat op zoo schrikkelijke wijze verworpen werd door zijn God? De apostel is in Rom. 9 ook bezig met deze vraag.  Doch Gods Woord biedt ons daar juist een gansch andere voorstelling. En de voorstelling, die de Schrift ons daar biedt, komt in het kort hierop neer: Gods volk openbaart zich naar Gods verbond hier op aarde wel in de lijn der opeenvolgende geslachten; die geslachten dragen naar het eigen bestel Gods ook wel het merkteeken des verbonds en worden met den naam van Gods volk, waarmee het op natuurlijk-organische wijze is saamgestrengeld, wel genoemd; maar dit wil juist niet zeggen, dat allen in die geslachten hoofd voor hoofd en ziel voor ziel nu ook waarlijk Gods kinderen zijn. Allen, die uit Israel zijn, zijn geen Israel. En niet de kinderen des vleesches, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend.  Want de lijn van verkiezing en verwerping snijdt dwars door de geslachten van het verbond heen.

Langs deze lijn alleen kunnen we geraken tot een Schrif tuurlijke opvatting van de geloovigen en hun zaad.


Hoofdstuk Vijf

 

Tot een rechte beschouwing van de geloovigen en hun zaad is zeker noodig, dat we de aandacht vestigen op de beteekenis van Gods verbond. Het is juist op dit stuk van het verbond, dat de Gereformeerden verschillen van Wederdoopers en Baptisten van allerlei richting. Het verschil moet niet worden gezocht in het onderscheid tusschen onderdompeling en besprenging, want op dit punt bestaat er geen wezenlijk verschil. Gereformeerden immers geven gaarne zonder slag of stoot toe, dat het volle teeken des doops in het bad is, waarin we ondcrgaan en waaruit we weer opkomen, als teeken van het begraven worden met Christus en het weer opstaan tot een nieuw leven met Hem; alleen maar houden ze vol, dat het wezen des doops niet in het uitwendig waterbad mag gezocht, en dat daarom geheel rein is, wie zijn voeten gewasschen en ook wie zijn voorhoofd besprengd heft.  Ook is dit verschil niet uit te maken door een enkelen tekst aan te halen, zooals men van de zij de van het Baptisme zoo gaarne mag doen. Men meent dan, dat de strijd eigenlijk beslist is, wanneer men gewezen heeft op hetgeen de Heiland aan zijn jongeren beveelt kort voor zijn hemelvaart, om namelijk het Evangelie te verkonidigen aan alle creaturen, er aan toevoegende: "wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden." Men legt er dan nadruk op, dat de Heiland hier het geloof vssr den doop stelt en niet andersom, en dat daarom alleen zij, die eerst belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, het teeken des doops mogen ontvangen. Zoo aan de oppervlakte ligt de zaak niet. Gods Woord is geen woordenboek, waaruit men maar op den klank af even kan aanhalen. Immers, afgedacht nog van het feit, dat kleine kinderen zoowel als volwassenen het ware geloof kunnen bezitten en van het tegenovergestelde feit, dat volwassen belijders dat geloof wel kunnen missen zoowel als kleine kinderen, blijft dit toch feit, dat het woord van den Heiland boven aangehaald, naar zijn verband, alleen kan slaan op het indragen van het Evangelie des heils in de wereld des heidendoms. De Heiland zendt Zijne jongeren de wereld in, met de verkondiging des Evangelies, met het getuigenis van Zijn dood en opstanding, met de belofte van vergeving en leven in Zijn bloed. En het ligt in den aard der zaak, dat dan de regel moet zijn en blijven: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Ook de Gereformeerden doen dit niet anders, als ze ingaan in de heidenwereld met de getuigenis van den Christus. Doch dit zegt niets met betrekking tot het recht van den kinder doop. Neen, het verschil ligt wel degelijk op het stuk des verbonds.  Voor dit stuk hebben de Baptisten eenvoudig geen oog, met name niet voor de historisch-organische ontwikkeling van dat verbond op aarde in de lijn der geslachten. En daarmede sluiten ze hun oog voor een der hoofdlijnen der Heilige Schrift. Op dit stuk zullen we daarom de aandacht moeten vestigen. We zullen moeten vragen, waarin het wezen van Gods verbond moet worden gezocht, hoe God dat verbond in de historie verwerkelijkt, en waarom en in welken zin het zaad der geloovigen in dat verbond begrepen is.

En dan willen we uitgaan van de gedachte, dat God een verbonds-God is. Hij is dat in zichzelf, afgedacht van eenige relatie tot Zijn schepsel. Van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft de oneindige God in zichzelf het volmaakte goddelijke leven des verbonds. Dit volgt uit Gods driekenig bestaan, God is in wezen ien. Hij is ien in betrekking tot alles, wat tot de goddelijke natuur behoort en tot Zijne wezenseigenschappen. Er is ien goddelijk verstand en ien goddelijke wil. Er is ien goddelijk leven en ien goddelijk hart. En in al Zijne deugden van almacht en wijsheid, van eeuwgheid en alomtegenwoordigheid, van onveranderlijkheid en onafhankelijkheid, van goedheid en genade en liefde, is God de Heere volmaakt ien. Ook is Hij goed, de volmaakte in zichzelf en de Fontein aller goeden. Want Hij is een licht en er is gansch geen duisternis in Hem. Hij is de Heilige, die een ontoegankelijk licht bewoont en voor wiens aangezicht de serafijnen zelfs hunne aangezichten moeten verbergen. Daarom is er in God een goddelijk-volmaakt, eeuwig en oneindig lichtleven der liefde. Maar God is ook drie in personen. Want er zijn drie, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest. Er zijn in het iene goddelijke Wezen drie ikken, drie subjecten van heel dat goddelijk leven. Een goddelijk Wezen, doch drie, die dat Wezen dragen. Een goddelijk leven, doch drie, die dat leven leven. Een goddelijk verstand, doch drie, die in dat goddelijk verstand denken. Een goddelijke wil, doch drie, die in dien godelijken wil willen. Een goddelijke liefde, doch drie die met die goddelijke liefde liefhebben. Zoo openbaart ons de Schrift onzen God. Daar komt dan nog bij dat deze drie personen, schoon wezenlijk volmaakt ien en gelijk, toch naar Hunne personeele eigenschapen onderscheiden zijn. Zij dragen wel allen het goddelijke Wezen, doch niet allen op gelijke wijze. Want immers de Vader is Vader, uit wien alle dingen zijn. Uit Hem zijn ook eeuwiglijk alle dingen binnen het goddelijke Wezen. Van eeuwigheid tot eeuwigheid genereert Hij den Zoon en geeft Hem eeuwiglijk het leven te hebben in zichzelven; en van eeuwigheid tot eeuwigheid spireert Hij den Geest, die eeuwiglijk van Hem getuigt. Daarom leeft en denkt en wil en lieft de Vader dan ook in dat volle, eeuwig-volmaakte goddelijke liefdeleven als Vader. De Zoon is Zoon in heel Zijn goddelijk leven en lieven Hij wordt van den Vader eeuwiglijk gegenereerd en is daarom het uitgedrukte beeld van des Vaders zelfstandigheid. Op oneindig-volkomen wijze weerspiegelt Hij het beeld des Vaders. Hij denkt en wil en heeft lief en leeft eeuwiglijk als Zoon in het oneindig Wezen Gods. En ook spireert Hij den Geest, die ook eeuwiglijk van Hem getuigt. De Heilige Geest is Geest, dat is, Hij wordt van den Vader en van den Zoon gespireerd. Hij gaat van beiden uit, en dan wel zoo, dat de Vader en de Zoon elkander in den Geest ontmoeten. In den Heiligen Geest staat de Vader met het aangezicht naar den Zoon en de Zoon met het aangezicht naar den Vader. Want het Woord is bij God en de Zoon is in den schoot des Vaders.  De Geest onderzoekt de diepten Gods en leeft en denkt en wil en heeft lief als Geest. Hij is de Geest der waarheid en getuigt en is, in het goddelijk liefdeleven de sluitband. Zoo is dan God in zichzelf de eeuwig levende. Er is bij de meest volmaakte eenheid in Wezen toch persoonlijke onderscheiding. Vader, Zoon en Heilige Geest, willende en denkende, levende en lievende in het eene eeuwig-goede en volmaakte goddelijke Wezen, denken en willen en lieven altijd hetzelfde, en kennen elkander volkomenlijk en toch weer zoo, dat elk dezer drie personen naar zijne personeele eigenschappen dat goddelijke leven leeft. Hierin nu schuilt het wezen des verbonds. Dat leven Gods is een verbondsleven, een leven van de meest innige gemeenschap der liefde en der vriendschap, rustend in de eenheid des Wezens en levend door de onderscheiding der personen. De Heere God is een God des verbonds.

Nu heeft het Gode behaagd, naar Zijn vrijmachtig wejbehagen, naar den raad Zijns willens, dit leven des verbonds naar buiten te openbaren en van dat goddelijke verbondsleven schepselen deelgenoot te maken, en dat wel in den hoogst mogelijken zin des woords. Want immers, Hij wil bij Zijn volk wonen en Zijn tabernakel over hen uitspreiden. Hij wil met hen wandelen en hen met Hem doen wandelen. Hij wil met hen spreken als een vriend met zijn vriend en hen met Hem alzoo doen spreken. Hij wil hen doen deelen in Zijn leven en in Zijn licht hen doen wandelen. Hij wil van hen gekend zijn, zooals Hij hen kent. En Hij wil, dat ze Hem zien aangezicht tot aangezicht. Hij wil met hen onder ien dak verkeeren, met hen eten en drinken, op de innigste en intiemste wijze met hen omgaan, Zijne geheimen aan hen openbaren. Want:

"God's verborgen omgang vinden

   Zielen, daar Zijn vrees in woont;

't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden

   Naar Zijn vrejverbond getoond."

 

Die vrienden Gods, naar den raad Zijns willens, zijn in die vriendschap ook tevens Zijne knechten. Want God is eeuwig God en niemand meer. Niemand wordt ooit God gelijk, schoon Zijn schepsel Zijn beeld mag dragen en op Hem gelijken mag, ja Hem mag kennen zooals het gekend is en in vriendschapsverbond met Hem leven mag. Als dan ook God Zijn verbond opricht met schepselen, die Hij in Zijn vrije gunst daartoe verkoor en bereidde, dan is Hij in dat verbond de Vriend-Souverein terwijl het schepsel vriend-knecht des Heeren is naar de ordinantie van dat verbond. Het verbond is Godes en Godes alleen. Hij richt het op, Hij vormt het schepsel dat in dat verbond zal deelen, Hij deelt Zijn leven mede, schrijft Zijn wet in hunne harten en stort Zijn liefde in die harten uit. Hij zegent hen in dat verbond eeuwiglijk met het volle rijke leven van Zijne gemeenschap. En het schepsel, alzoo door Hem geformeerd, is het werk Zijner handen, openbaring van Zijne genade. Het dient Hem in liefde en wijdt zich als vriend-knecht des Heeren God toe met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom wordt die vriend Gods dan ook profeet, priester en koning onder God. Hij is profeet, om God lief te hebben met geheel zijn verstand, Hem te kennen, en Zijn grooten Naam te verheerlijken; hij is priester, om den Heere te minnen met geheel zijn hart en van uit het heiligdom zijns harten Gode zichzelf en alle dingen in toewijding op te offeren; hij is koning, om den Heere met al zijne krachten aan te hangen, naar Zijne ordinantikn te vragen en eeuwiglijk onder Hem en in Zijn naam over alle schepselen te regeeren. Hier komt nu nog bij, dat naar denzelf den raad Zijns welbehagens, de Heere dit verbond realiseert langs de antithetische lijn van verkiezing en verwerping, van genade en zonde, van licht en duisternis, tot hoogere openbaring van Zijne glorie en grootere heerlijkheid van Zijne verbondsvrienden. Want God de Heere formeert niet alleen het licht, maar Hij schept ook de duisternis; Hij ontfermt zich diens Hij wil, maar Hij verhardt ook dien Hij wil, en Hij heeft alle dingen gemaakt om Zijns zelfs wil. Daarom komen Zijn bondsvrienden tijdelijk in het midden der wereld, die hen niet kent, die hen haat, omdat ze van de duisternis is, en zijn zij door Gods genade van Zijn partij. Daarom is er in deze wereld ook eene worsteling om Gods verbond, eene worsteling echter naar den raad des willens Gods, waarin alles, in hemel en op aarde, moet dienen, om het volk Zijner keuze ter eeuwige overwinning te leiden. Daarom is het verbond Gods dan ook geen weg ter zahigheid. Het is eeuwig en zal eerst ten voile geopenbaard worden als de Heiland wederkomt en God eeuwiglijk Zijn tabernakel zal spreiden over allen en zij in eeuwige volmaaktheid bij Hem zullen wonen, Hem kennende van aangezicht tot aangezicht. Want nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, wat we eens zijn zullen, maar als het geopenbaard zal zijn, dan zullen we Hem gelijk zijn, want we zullen Hem zien gelijk Hij is. En daarom moet Gods volk hier dan ook nimmer vertragen. Want het is hun uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook met Hem te lijden. En de overwinning is gewis.

Welnu niet in een belofte en dan nog wel in den zin van een zeker algemeen aanbod aan kinderen der geloovigen, zooals Prof. Heyns dat wil; ook niet in een zekeren weg of wijze der zaligheid, waarop God ons de heerlijkheid zou doen deelachtig worden, zooals vele anderen het verbond omschrijven, daardoor feitelijk loochenende het eeuwige van Gods verbond; ook niet in een zekere overeenkomst tusschen twee partijen, waarbij van weerszijden aan zekere voorwaarden moete worden voldaan, zooals dikwijls de voorstelling is (immers, het verbond is Godes en Hij schenkt aan Zijne vrienden alles, wat tot den strijd en het leven der verbonds noodig is); maar in deze levende vriendschapsbetrekking waardoor God de Heere de souvereine vriend van Zijn volk is en zij de vriend-knechten des Heeren zijn, in Zijne gemeenschap deelende, door genade Zijne leven bezittende en openbarende en Zijn strijd strijdende in het midden der wereld, zoeken wij het wezen des verbonds. De verwerkelijking van dat verbond, zooals het straks in eeuwige heerlijkheid geopenbaard zal worden, is de geschiedenis des heils; de worsteling om dat verbond is de strijd aller eeuwen.

Als we deze fundamenteele gedachte aangaande Gods verbond voor de aandacht houden, verstaan we ook de Schrift. In den beginne ligt ook het begin van de verwerkelijking van Gods verbond. Want de mensch wordt aanstonds in het Paradijs gesteld als de verbondsvriendknecht des Heeren. Dat is zijn plaats. Dat bepaalt de betrekking, waarin hij staat tot den Heere zijn God aan den eenen kant en tot geheel de aardsche schepping aan den anderen kant. Van een overeenkomst, waarbij God en Adam van weerszijden zekere stipulatikn stellen, lezen we in de Paradijsgeschiedenis schiedenis letterlijk niets. Wel richt God Zijn verbond op en beschrijft de Heere voor Adam de plaats, die hij inneemt in betrekking tot Zich en tot de schepping, doch zonder eenige voorafgestelde voorwaarde staat Adam in Gods verbond. Ook is het niet waar, dat we in de eerste hoofdstukken der Schrift lezen van eenige belofte, als het wezen des verbonds uitmakende, eene belofte, die van Adams inwilliging zou afhangen. Wel dreigt God met den dood, bijaldien Adam Gods verbond zou overtreden; wel ligt daar natuurlijk bij tegenstelling in, dat Adam leefde en alleen in Gods verbond der vriendschap het leven kon bezitten; maar eene belofte, dat Adam in den weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen, vindt ge zeker niet. We moeten op sommige dezer dingen met opzet even de aandacht vestigen. Vele dezer dingen zijn zoo diep ingeworteld bij ons volk, dat men zonder zelf na te denken ze beschouwt als de Gereformeerd-Schriftuurlijke voorstelling der waarheid, schoon ge ze noch in de Schrift, noch in de belijdenis vindt. Het verbond der werken zou dan een zekere overeenkomst zijn tusschen God en Adam en in Adam met de menschheid, waarin Adam in den weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen en bijaldien hij ongehoorzaamheid betoonde den dood zou sterven. Nu verdient Adam niet het eeuwige leven. Hij is ongehoorzaam en sterft, en wij in hem. En wat nu Adam niet verdiende, dat verwerft Christus voor ons door Zijne volkomene gehoorzaamheid. Zoo is ongeveer de voorstelling, die altijd maar weer ingeprent wordt en zonder nadenken ingezogen op de Catechisatie en de Theologische scholen. Zegt men deze dingen anders, dan meenen velen, dat men afwijkt en als een ketter behoort gebrandmerkt te worden. En toch is het niet waar, dat deze voorstelling in dien vorm in de Schrift wordt gevonden. Ook heeft ze niets dat aantrekt en opent ze nooit de oogen voor het heerlijke werk Gods in betrekking tot Zijn verbond. Ze doet ons feitelijk altijd weer met den neus tegen het hek van het Paradijs staan, met de wanhopige wensch in de ziel, dat Adam toch niet gevallen ware! Want immers, indien het waar is, dat Adam ook had kunnen verdienen, wat Christus ons thans schenkt, ware hij slechts staande gebleven, dan blijft het eeuwig jammer, dat het eerste Paradijs niet meer is, en dat we door de gehoorzaamheid van den eersten mensch niet het eeuwige leven hebben ontvangen. Ware hij toch staande gebleven, dan had heel de tegenwoordige geschiedenis van lijden en worsteling kunnen worden voorkomen, en dan waren alle menschen het eeuwige leven door hem ingegaan; terwijl thans niet alleen een bange geschiedenis van smart en rouw moet doorworsteld, met het kruis van Jezus in het midden, maar aan het einde ook nog duizenden en millioenen wegzinken in een eeuwigen nacht van ellende en hellelijden. Dan moge de Heere eindelijk de overwinning hebben, feit blijft, dat de duivel door zijne verleiding een groot gat geslagen heeft in de werken Gods. En zoo komen we er dan toe, om feitelijk critiek uit te oefenen op den raad des Heeren Heeren, die dit alles, van voor de grondlegging der wereld, zekerlijk alzoo heeft gedacht en gewild. Doch zoo staat de zaak natuurlijk niet. Adam staat in het Paradijs in Gods verbond. Ook heeft hij leven. Ook zal hij alleen in den weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezit, kunnen behouden. Doch het eeuwige leven is niet uit hem of in hem; het is het leven, zooals de verkorenen het alleen uit Christus, Immanuel, God met ons, kunnen ontvangen. Zoover Christus boven Adam staat, zoover staat het leven, dat we uit Christus ontvangen, boven het leven, dat Adam bezat of ooit bezitten kon. En wat Christus verwerft kon de eerste Adam nimmer verkrijgen.

Hoe dit ook zij, Adam staat in Gods verbond. Hij werd als verbondsvriend-knecht geschapen, op God en de gemeenschap met Hem aangelegd. Want naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis schiep God den eersten mensch. Wel is hij uit de aarde aardsch, want God formeert hem uit het stof der aarde. Maar ofschoon hij door die schepping aan de aarde, met name aan de dierenwereld, verwant en zelf aardsch is, wordt hij toch ook aanstonds van die wereld onderscheiden en geformeerd als een schepsel, dat ook aan God verwant is. Want in de eerste plaats toch roept God hem niet slechts uit de aarde, zooals Hij wel had gedaan met de dieren, doch formeert Hij hem met eigen hand. En in de tweede plaats, terwijl God hem alzoo formeert, wat zijn aardsche natuur en vorm aangaat, blaast Hij in zijne neusgaten den adem des levens, en alzoo wordt Adam tot een levende ziel. Door die scheppend-formeerende en leven-inblazende daad Gods wordt Adam het schepsel dat Gods beeld draagt in zijn eigen natuur. Er is in Adam eene creatuurlijke gelijkenis Gods. Hij is op God aangelegd. Zijn verstand draagt de gelijkenis van Gods kennen, zijn wil is beeld van Gods wil, zijn hart is op de liefde Gods aangelegd. Hij is, in onderscheiding van alle schepsel rondom hem, het schepsel, dat God kan kennen en met Hem kan spreken; dat God kan liefhebben en in Zijne gemeenschap kan leven; dat bewust en willend zichzelf kan toewijden met al zijn krachten en al wat hij heeft aan den God zijns levens. En niet alleen dat hij een schepsel is, dat op Gods verbond is aangelegd en het leven des verbonds leven kan, hij wordt ook aanstonds in die levensgemeenschap des verbonds geplaatst. Want hij wordt door zijn God begiftigd met ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid. Adam is niet neutraal, maar hij staat met het aangezicht naar God en is Gods vriend. God spreekt dan ook met hem in het Paradijs en eischt van hem, dat hij alle dingen Hem zal wijden. En als vriend-knecht Gods is Adam ook koning en ontvangt hij heerschappij over de dieren der aarde en over de visschen der zee en over alle aardsche dingen. God heeft Zijn verbond opgericht met Adam en in het eerste Paradijs staat de mensch in dat verbond der vriendschap Gods als profeet, priester en koning. God woont bij en met Adam in het Paradijs, en in Gods gemeenschap mag en kan Adam eten van den boom des levens, die in het midden van het eerste Paradijs stond. Ook openbaart God Zijn verbond in het eerste Paradijs aanstonds op antithetische wijze en wordt Adam van Gods partij. Want God de Heere plaatst in den hof den boom des levens, maar ook den boom der kennis des goeds en des kwaads. Straks komt bij dien boom 't woord des duivels, zich stellende tegen het woord des levenden den Gods. En Adam staat voor de roeping, om als vriend Gods te verwerpen al wat niet uit God, maar tegen God is, en worstelend den booze te overwinnen en zich als vriendknecht des Heeren te handhaven. En dit kon Adam, want hij was goed, zoowel als naar Gods evenbeeld geschapen. Alleen door een daad des willens kon hij zich afkeeren van den levenden God, om vriend te worden van Gods tegenpartij. Zedelijk-geestelijk bezat Adam alles, wat noodig was, om te staan en te strijden voor Gods verbond en Zijn naam in het eerste Paradijs. Want wel had God iets anders en beters over Zijn volk bedacht en valt straks Adam naar den raad Zijns willens en dient straks Adams val, duivel en zonde dien raad, maar dat neemt niet weg, dat God Adam begiftigd had met heerlijke gaven, en dat de zonde een daad zijns willens blijft. Knecht des Heeren, vriend Gods en van Gods partij tegenover den duivel, ziedaar Adams verbondsrelatie tot zijn God in het eerste Paradijs.

Nu moet hier aanstonds aan toegevoegd, dat dit zoogenaamde verbond der werken niet de eindelijke openbaringsvorm van het verbond is, zooals God zich dien in Zijn raad van voor de grondlegging der wereld had gedacht. Nog eens zij het gezegd: het hoogste leven des verbonds bezat Adam niet en kon hij ook nooit voor zich en de zijnen verwerven of verkrijgen. De eerste mensch is uit de aarde aardsch; alleen de tweede mensch is de Heere uit den hemel. Het eerste Paradijs is dan ook slechts beeld van het hemelsche, zooals ook Adam een voorbeeld was desgenen, die komen zou. En de boom des levens is beeld van den Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. Ook was Adam een weinig minder gemaakt dan de engelen en vereenigde zijn naam niet hemel en aarde te saam. Wel was hij koning, maar niet over alle dingen. Hij was koning over een aardsch koninkrijk. In dat alles lag een beeld van betere dingen. Want God had wat beters over ons voorzien. De eerste mensch, die uit de aarde aardsch is, het eerste Paradijs en alles wat met dat begin van de openbaring van Gods verbond in verband stond, moest dan ook weg, om plaats te maken voor dat betere. Want het was Gods verborgen doel, om niet in den eersten Adam, maar in den tweeden, niet in den aardschen mensch, maar in den Heere uit den hemel, in Immanuel, in God met ons, alle dingen te volmaken en Zijn verbond tot in eeuwigheid te bevestigen. En de verwerkelijking daarvan lag, volgens den raad des Heeren, door den diepen weg van zonde en genade.


Hoofdstuk Zes

Gods verbond is wezenlijk geen belofte, schoon al de beloften Gods voor Gods verbondsvolk in Christus ja en amen zijn; ook is het verbond geen weg ter zaligheid zonder meer, schoon God aan Zijn verbondsvolk uit vrije gunst het eeuwig zalig leven schenkt, dat juist alleen in de gemeenschap van dat verbond Gods te genieten is; maar Gods verbond is wezenlijk de vriendschapsbetrekking tusschen God en Zijn volk, waarin God de souvereine vriend is van Zijn volk en dat volk de vriend-knecht des Heeren is. Zoo is Gods verbond altijd en overal. Zoo stond ook Adam in het Paradijs als Gods verbondsvriend-knecht. Daartoe was hij naar Gods beeld geschapen, zoodat die creatuurlijke gelijkheid Gods Adam eigen was, die noodig was, om hem in die verbonds— betrekking met zijn God te doen leven. Hij bezat dan ook van stonde aan ware kennisse Gods, gerechtigheid en heiligheid.  Hij was niet slechts een schepsel, dat op God was aangelegd, en dat langs zekeren weg het verbond met zijn God kon ingaan, maar hij had van zijn God ontvangen alles wat noodig was, om in dat verbond te staan en te leven. Het is dan ook niet waar, dat Adam in dat verbond Gods iets behoefde te verdienen, evenmin als dat ooit zou kunnen. Van verdienste kan er bij den mensch in zijne betrekking tot God wel nimmer sprake zijn. Immers, ook Adam stond in het Paradijs als schepsel Gods en hij bezat niets, dat hij niet had ontvangen en dat niet zijn God toebehoorde. Zijn lichaam en zijn ziel, zijn verstand en wil en al zijn vermogens zijn gaven en talenten, alles behoorde den Heere zijnen God toe, opdat hij Hem zou kennen en liefhebben en dienen met al zijne krachten. Met die gaven en krachten en talenten leefde en handelde Adam te midden van Gods werken in het eerste Paradijs. Er was rondom hem niets, dat niet het eigendom was van den Heere. Hoe zou hij dan, waar hij zelf het eigendom des Heeren was met al zijne vermogens, en al wat rondom hem was even zeer den Heere behoorde, ooit iets den Heere kunnen toebrengen en ooit iets bij Hem kunnen verdienen? Neen, uit vrije gunst had de Heere hem geschapen en bedeeld met de schoone gaven, die hij bezat. En uit vrije gunst had God hem juist zoo geschapen, dat hij met zijn God in verbondsbetrekking leven kon. Uit vrije gunst was hij ook werkelijk in die bondsbetrekking tot zijn God geplaatst. En in die betrekking had Adam ook het leven en kon hij eten van den boom des levens, die in het midden van den hof stond. Wel kon hij dat leven derven en verliezen, doch van een verdienen van leven was geen sprake. Wel zou hij, in den weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezat, behouden en den dood niet sterven. Doch ofschoon hij dus in alles er op was aangelegd, om in eeuwige zaligheid met zijn God te leven, dat hij ook het hoogere leven en de hemelsche heerlijkheid en zaligheid zou kunnen deelachtig worden, die de Heilige Schrift het eeuwige leven noemt, daarvan lezen we in Gods Woord eenvoudig niets. Dit eeuwige leven zou Adam niet alleen nimmer kunnen verdienen, maar is ook een leven, dat ons uit hem nimmer kon toevloeien, doch alleen uit Immanuel ons deel kon worden. Want de eerste mensch is uit de aarde aardsch, de tweede is de Heere uit den hemel. En wel is de aardsche Adam een voorbeeld desgenen die komen zou, doch de eerste is met den laatste in heerlijkheid niet te vergelijken. En zoo hoog de tweede Adam verheven is in glans en heerlijkheid, in genade en majesteit en leven, zooveel heerlijker is ook het leven van Gods verbond, zooals we dat door dien tweeden Adam deelachtig worden.

Wij schrijven dit nog eens, omdat we inderdaad van overtuiging zijn, dat hier een der meest fundamenteele beginselen van een Schriftuurlijk-Gereformeerde voorstelling in het geding is, en omdat een zeer onschriftuurlijke en ongereformeerde voorstelling reeds lang ingang heeft gevonden bij ons volk. Het zoogenaamde werkverbond is dan een soort overeenkomst tusschen God en Adam, die eigenlijk op gansch mechanische wijze wordt gesloten. Die overeenkomst bestaat dan, volgens vele vraagboekjes, in een voorwaarde, eene belofte en eene bedreiging. De voorwaarde is dan gehoorzaamheid, voornamelijk daarin bestaande, dat Adam niet mocht eten van den boom des kennis des goeds en des kwaads. De belofte is dan, dat Adam het eeuwige leven zou kunnen verdienen, bijaldien hij gehoorzaamde. En de bedreiging bestaat daarin, dat hij den dood zou sterven bijaldien hij Gods gebod overtrad. Tegenover die mechanische beschouwing van Gods verbond nu stellen wij, dat het verbond wezenlijk in de vriendschapsbetrekking bestaat, dat God de Heere Adam in het Paradijs in die betrekking tot Zichzelf had geplaatst, reeds door zijne schepping naar den beelde Gods, en dat hij in die betrekking het leven bezat en zalig was. Natuurlijk zou Adam in den weg van gehooraamheid het leven kunnen houden, want immers alleen in dien weg genoot hij de gunste Gods. Hij was knecht des Heeren. Knecht zijns Gods was hij met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom was hij dan ook Gods profeet, Gods priester, Gods koning. Als ge zijn vriend-knecht-betrekking beschouwt uit het oogpunt van zijn kennend vermogen en leven, dan stond hij in het Paradijs als Gods profeet. Met geheel zijn kennis was hij knecht. En als die kennende knecht was het zijne roeping, om zijn God recht te kennen in al de werken Zijner handen en dan van Hem en Zijne deugden te spreken, Hem groot te maken en voor Zijne eere te staan en te strijden. Beziet ge die knechtvriendschap uit het oogpunt van zijn willend en begeerend leven, dan was Adam priester Gods, want ook met geheel het leven van zijn hart en wil was hij knecht Gods. En als zoodanig was het zijne roeping, om den Heere Zijn God te willen en te lieven en zichzelf met alle dingen Gode te wijden. En eindelijk, beschouwt ge datzelfde knechtschap uit het oogpunt van Adams kracht in betrekking tot de schepping temidden waarvan hij was geplaatst, dan was hij koning onder God. Ook als koning was hij knecht en was het zijne roeping om in den naam des Heeren en onder Hem en naar Zijne ordinantikn te regeeren over alle werken van Gods handen in het eerste Paradijs. Als zoodanig eischte Adams plaats in Gods verbond absolute en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Werd hij ongehoorzaam, dan verbrak hij daarmede Gods verbond, zoover als hem betrof, dan dierf hij Gods gunst en verloor hij het leven; dan moest hij den dood sterven. Nu moet hier nog bij, dat Adam dit alles moest zijn en moest beleven op antithetische wijze. De keuze vosr zijn God moest zoo voor zijn bewustzijn staan, dat hij tegelijkertijd tegen Satan koos; hij moest zijn God dienen met verwerping van al wat niet naar den wille Gods was. Vandaar de boom der kennis des goeds en des kwaads. Vandaar ook de verleiding door de slang. Adam stond als de vriend-knecht des Heeren voor de antithese in het eerste Paradijs en als van Gods partij leefde hij het leven des verbonds antithetisch.

Nu stond Adam in dat verbond Gods met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het menschelijk geslacht. Het menschelijk geslacht bestaat niet uit een hoop individuen, waarin ieder zijn eigen meester staat en valt. Zoo is het, voorzoover wij kunnen nagaan, wel in de engelenwereld. Wel is er ook in die engelenwereld orde en rang en saamhoorigheid, doch niet op dezelfde wijze als dit het geval is met het geslacht der menschen. God schiep de engelen niet in iin, het menschelijke geslacht wel. God schiep het menschelijk geslacht in Adam, formeert uit dien eenen mensch straks de vrouw en laat dan, niet door schepping, maar door organische ontwikkeling, uit dat iene menschenpaar het gansche geslacht der menschen voortkomen. Het gansche geslacht der menschen dus letterlijk in dat eerste menschenpaar en komt organisch uit hen voort. Adam staat dan ook in het eerste Paradijs als de drager der menschelijke natuur. Hij is dat als wortel van heel het organisme van ons geslacht. Al wat ooit aan den stamboom van ons geslacht zal bloeien en in het leven van het geslacht tot openbaring zal komen, ligt in hem als in een zaad besloten, komt uit hem als uit den wortel voort. Het lag wel alles in hem, doch in hem persoonlijk kon dit alles nooit uitkomen en zich ontwikkelen, Eerst als uit hem de menschelijke natuur zich ontplooit en openbaart en gedragen wordt door duizenden bij duizenden van menschelijke personen, zou ze zich in al haar rijkdom van gaven en krachten ontwikkelen. En in verband met dit alles, staat de eerste Adam in Gods verbond ook als het hoofd van ons geslacht in den rechtelijken zin des woords. Hij vertegenwoordigt ons geslacht voor Gods aangezicht. En is in ons geslacht niet slechts een onganische eenheid en saamhoorigheid, maar ook een rechtelijke solidariteit, die haar band vindt in den eersten mensch, zooals hij staat aan het hoofd van allen voor God. Dit alles is kennelijk de waarheid, zooals die in de Schrift ons is geopenbaard en door de Gereformeerde vaderen beleden, zoowel als het getuigenis den ervaring en der geschiedenis. Wat het laatste betreft, geschiedenis en ervaring leeren, dat niet een mensch thans bestaande of ooit geleefd hebbende goed is en zonder zonde. Dit is eenvoudig een ontegenzeggelijk feit. Dit feit te willen verklaren uit navolging van een eens geeven slecht voorbeeld, zooals de Pelagiaan dat wil, is niet alleen al te oppervlakkig, maar strookt ook niet met de ervaring allen eeuwen. Het is eenvoudig niet waar, dat de menschelijke natuur door een beter voorbeeld of temidden van gunstiger omgeving, zich verbetert. Wel is het tegendeel waar. Neen, de natuur zelf is verdorven geworden en dat wel in den eenen mensch, die drager was van de gansche menschelijke natuur. Alleen dat verklaart het universeele der zonde en der verdorvenheid. Maar zoo ook onderwijst ons de Schrift. Want wij worden in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren en het gedichtsel van des menschen hart is boos van zijne jeugd aan. En dit alles verklaart de Heilige Schrift door ons te leeren, dat door ienen mensch allen gezondigd hebben en dat door de ongehoorzaamheid van dien ienen de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis. En dit alles is alleen waar als en rechtelijk en organisch het menschelijk geslacht begrepen en besloten lag in den eersten mensch Adam. Zoo staat dus Adam in Gods verbond met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het gansche geslacht der menschen.

Nu valt, door de verleiding des Satans en door zijn eigen moedwillige ongehoorzaamheid, die eerste mensch Adam, en door zijn val verdwijnt de eerste openbaring van Gods verbond. God had zijn knecht in het Paradijs gesteld met een vrijen wil. Niet natuurlijk, alsof die eerste mensch in den souvereinen zin des woords vrij was, zoodat hij met zijn willend levend ganschelijk niet afhankelijk zou zijn van Gods welbehagen en van Zijn voorzienig bestel. In dien zin is geen schepsel ooit vrij. God is en blijft souverein en de rnensch blijft afhankelijk van zijnen God ook in zijn willend leven. Doch in zedelijken zin was Adam vrij. Hij kon goed en kwaad kiezen. En dit ook al weer niet zoo, dat Adam in het Paradijs stond in kinderlijke onnoozelheid of zedelijke neutraliteit, zoodat hij eigenlijk eerst door het eten van den boom zuivere kennis kreeg van goed en kwaad en een zedelijk schepsel werd. Integendeel. Adam was bedeeld met positieve kennis van God, met gerechtigheid en heiligheid. Hij stond met zijn aangezicht naar God gekeerd. Doch door een daad zijns willens kon hij zich omkeeren, van God af en naar den duivel toe. En dit juist werd beslecht door zijne houding tegenover den boom der kennis des goeds en des kwaads. Metterdaad werd hierdoor beslist of Adam in gehoorzaamheid zich door zijn God wilde laten leiden, God alleen wilde laten bepalen wat goed en kwaad was, dan wel of hij als God wilde zijn, zelf bepalende en in dien zin kennende het goed en het kwaad. Nu beslist Adam tegen God en vssr Satan. Hij verwerpt Gods woord en daarmede Hemzelf. Hij luistert naar de verleiding des Satans door de vrouw. Hij kiest vssr de duisternis en verwerpt het licht. Hij verbreekt Gods verbond. Zijn licht verkeert in duisternis, zijn gerechtigheid in zonde en schuld, zijn heiligheid in bedorvenheid zijner geheele natuur, zijn leven in dood, zijne liefde in vijandschap. De dood heerscht over hem. Want wij moeten niet zeggen dat Adam op dien eigen dag niet gestorven is, nog veel minder dat een zekere gemeene gratie hem weer verloste van de doodelijke uitwerking van het gif der zonde. Neen, de zaak stond juist zoo, dat Adam, op het eigen oogenblik, dat hij zondigde, de gunste Gods dierf en voorwerp werd van Gods verbolgenheid en toorn. God doodde hem. Want ook daarin hand handhaaft God Zijn verbond, dat Hij doodt, wie Hem verlaat en de rebelleerende hand tegen Hem opheft. Daarom kon het dan ook niet anders of Adam, die het leven alleen in Gods gunste kon genieten, moest sterven, zoodra hij zich den toorn Gods had waardig gemaakt. De dood heerschte over hem en een dienstknecht der zonde was hij geworden. Hij werd dit met zijn zaad. Want waar hij zondigt als hoofd van het geslacht, daar komt door de schuld van hem de ver verdoemenis over allen. En waar hij zondigt als onzer aller vader en drager van onze natuur, daar zal niemand ooit weer een reine kunnen voortbrengen uit een onreine. En waar hij eindelijk aan den wortel van ons geslacht ligt, daar zal zijne eene zonde zich ontplooien in vele zonden van de duizenden en millioenen, die uit hem zijn, tot in het gansche geslacht zich die eene wortelzonde heeft voldragen en de mate der ongerechtigheid vol is. Het is dan ook geen genade of gratie, als door Gods voorzienig bestel ons geslacht niet aanstonds in den wortel ondergaat, maar moet blijven voortbestaan en Gods raad dienen, en als iemand in dat geslacht buiten Christus wordt geboren. Want hij wordt geboren onder de schuld en de verdoemenis en in den dood en kan nimmermeer iets anders doen dan door eigen schuld en zonde medewerken tot het voldragen der vrucht dier eene wortelzonde en zoo schuld met schuld te vermeeren.

Nu staat naar den raad des Heeren Heeren, Christus achter Adam en dient uit dit oogpunt Adams val om plaats te maken voor den Koning, dien God gezalfd had over Sion, den berg Zijner heiligheid. De eerste knecht des Heeren valt, doch als hij valt zegt God: "Ziet mijn Knecht, welken Ik verkoren heb." De eerste Adam valt weg om plaats te maken voor den tweeden. Zoo zal toch zeker de zaak moeten worden voorgesteld. De val van Adam heeft plaats naar Gods bepaalden raad. Geen Gereformeerd mensch mag daaraan ook maar een oogenblik twijfelen. Want Gods raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen. En dat niet alleen in den zin, dat Hij de eindelijke overwinning heeft over Satan en alle werkers der ongerechtigheid, terwijl in den loop der geschiedenis de duivel toch op velerlei wijze dien raad wederstaat. Met zulk eene beschouwing komen we in het heidensch dualisme uit. Ook de heidenen wisten van een goeden en een boozen god, die altijd strijd voerden met elkander, doch in welken strijd de goede god eindelijk de overwinning zou behalen. En niet zoo weinigen meenen, dat als ze de zaak slechts zoo voorstellen, zij voorstanders mogen heeten van de antithese. Doch zoo staat de zaak niet. De machten der duisternis hebben in de geschiedenis nimmer de overwinning, zelfs niet voor een wijle. God doet altijd wat Hem behaagt, ook met zonde en duivel. Zoo staat het ook met Adams val. Adam valt wel door zijn eigen schuld. God is ook niet de Auteur van zijne zonde. De schuld ligt bij Adam, niet bij God. Doch dit alles neemt niet weg, dat ge den val van Adam niet alleen moogt verklaren uit Adams vrijen wil. Hij valt naar Gods bestek. Anders krijgen we van de dingen een vreeselijke voorstelling.  Dan zou immers heel de geschiedenis, die volgt, een geschiedenis van kommer en jammer, van lijden en dood, met het bange kruis van Gods Eeniggeborene feitelijk worden beheerscht door den wil van Adam, waardoor hij vssr de duisternis en tegen God koos. Doch nu staat de zaak anders. Beschouwen we Adams val uit het oogpunt van den raad des Heeren, dan moet de eerste Adam vallen, opdat de tweede komen mocht. Want God had, tot grootere openbaring Zijner heerlijkheid en hoogere opvoering van Zijn verbond en heerlijker zaligheid Zijner kinderen, wat beters over ons bedacht, dan in den eersten Adam tot openbaring kwam of ook door hem ooit tot stand zou komen. Hij wilde Zijn verbond bevestigen, niet in dien eersten mensch, die uit de aarde aardsch is, maar in den tweeden Adam, die de Heere uit den hemel is, die God uit God is en straks ingaat in onze natuur, om ons het leven Gods deelachtig te doen worden, zooals de eerste rnensch het nimmer kende. Dien raad des Heeren dient ook de val van Adam. En als nu de eerste mensch valt, staat naar den raad des Heeren Christus achter hem, om als Hoofd van een beter verbond aantonds op te treden, en op de ruinen van het eerste huis des Heeren in 't eerste Paradijs een veel heerlijker huis des Heeren te bouwen als de Knecht des Heeren en de Hoogepriester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Door dezen Knecht des Heeren handhaaft God Zijn verbond en voert Hij het tot hooger heerlijkheid. Hij doet dat door in te gaan in onze natuur en de menschelijke natuur op de allerinnigste wijze te verbinden aan de Goddelijke. Hij doet dat, door onze schuld op zich te nemen en aan Zijn kruis te verzoenen. Hij doet dat door den dood te overwinnen, en door uit het graf te verrijzen met een leven der heerlijkheid, zooals Hij alleen dat kon ontvangen. Hij doet dat, door, als Hij straks is ingegaan in de hoogste hemelen, en aan de rechterhand des Vaders verhoogd zijnde, den Geest heeft ontvangen, voor al de Zijnen, Hem van den Vader gegeven, de levendmakende Geest te worden in hen in te gaan en hun het leven van Gods verbond te schenken in die gemeenschap, die Hijzelf zoo heerlijk eens aanduidde toen Hij sprak: "Gij in Mij en Ik in hen, opdat ze volmaakt zijn in ien."

Zoo is dan thans Gods verbond het leven der vriendschap Gods in Christus. In dat verbond zijn geen aanbiedingen en geen voorwaarden. Het verbond is louter Godes. Hij richt Zijn verbond op, Hij verkiest en zaligt. Hij plant ons Christus in en Hij heiligt. Hij stelt ons als vrienden Gods, om Zijns Naams wille in het midden der wereld. Hij strijdt dan ook door Christus in ons Zijn eigen strijd ter eeuwige overwinning. En wij zijn, door Zijne genade, van Gods partij. En als straks de strijd volstreden is, dan geeft Hij ons uit vrije gunst de kroon der overwinning, een kroon des levens, een genadekroon.

Dat verbond Gods nu geldt ons en onzen kinderen.


Hoofdstuk Zeven

 

Dat de Heere Zijn verbond opricht met de geloovigen en hun zaad in de lijn der opeenvolgende geslachten en dat daarom de kleine kinderen der geloovigen zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en Zijne gemeente begrepen zijn en het teeken des verbonds dienen te ontvangen; dat voorts dit teeken des verbonds onder het Oude Testament de besnijdenis was, doch dat dit teeken in de nieuwe bedeeling door dat des Heiligen Doops is vervangen, dit alles wordt door de Gereformeerde kerken beleden en vormt een der voornaamste grondslagen der Gereformeerde waarheid. En we mogen hier aanstonds aan toevoegen, dat deze waarheid zoo duidelijk in Gods Woord ons is geopenbaard, dat het verwondering baart, dat zoovelen blind zijn voor deze hoofdlijn van de openbaring onzes Gods. Het is dan ook als men hoe langer zoo minder begint te verstaan van Gods Woord als een organisch geheel en gemakkelijk een prooi wordt van degenen, die de Schrift te hooi en te gras aanhalen en hun heil zoeken in het opgeven van enkele teksten, zonder te letten op de groote hoofdgedachte der Heilige Schrift, dat men ook blind wordt voor deze waarheid. Een tijdlang mag men dan nog uit kracht der traditie zijn kleine kinderen ten doop aanbieden, in en uit de verbondsgedachte leven doet men niet meer. En de ernstiger zielen, die uit de doode traditie niet leven kunnen en toch het goed recht van den kinderdoop niet verstaan, keeren zich dan gemakkelijk naar al die richtingen, die louter den doop der volwassenen erkennen. Wie echter Gods Woord verstaat en de groote lijn der ontwikkeling van Gods Woord ziet in de historie, zooals deze ons in dat Woord wordt geteekend, kan geen oogenblik aarzelen in betrekking tot de belijdenis, dat de geloovigen hun zaad behooren te doopen. De kinderdoop is geen zaak van minder belang, maar van het grootste gewicht. Wie hem niet erkent of minacht toont daarmede ook tevens de groote grondgedachte van Gods Woord niet te verstaan.

Dat ook de kleine kinderen der geloovigen in Gods verbond en in Zijne gemeente begrepen zijn, leert ons allereerst de historie van dat verbond Gods, zooals de Heere zelf ons die geschiedenis heeft geteekend in Zijn Woord. Die geschiedenis toch toont altijd weer, dat God Zijn verbond deed ontwikkelen in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dit geldt van de periode van de nieuwe bedeeling zoowel als van de oude bedeeling en in de laatste van het tijdperk vssr Abraham en Israel, zoowel als van de periode, waarin Israel als natie Gods verbondsvolk was. Dit is eenvoudig een historisch feit. Zij, die den kinderdoop niet willen en die voor deze continuiteit van Gods werk in de geslachten geen oog hebben en de nieuwe bedeeling van de oude scheiden, bepalen zich als het gaat over deze kwestie, in betrekking tot heel de periode vssr Christus, gaarne tot Israel alleen. Het is waar, zoo hoort men dan van hen, met Israel, wat breeder genomen met Abraham's zaad, richtte God Zijn verbond op in de lijn der vleeschelijke geslachten. Dat was dan ook een nationaal verbond. Israel was en is nog de bevoorrechte natie, met welke de Heere ook in de toekomst nog weer op bijzondere wijze zal handelen. Doch bij den ingang der nieuwe bedeeling, zoo is dan de voorstelling, wordt de historische lijn van dat oude verbond afgebroken en wat van dat verbond gold ten opzichte van het zaad der geloovigen, geldt thans in de nieuwe bedeeling van de Kerk van Christus en haar zaad niet meer. Toen was het: wie uit Israel was, was in Gods verbond en moest besneden worden; thans is het: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden. Intusschen vergeet men, dat de lijn, die men bij Abraham en Israel uit de Schrift opneemt, toch daar haar oorsprong en begin niet heeft doch terug gaat tot op Adam. Achter Abraham ligt Sem en achter Sem ligt Noach, die door de lijn van Seth ons terugvoert naar het allereerste begin der geschiedenis van Gods verbond in de wereld. Israel is maar geen oliedrop op de wateren; de lijn van Gods verbond onder de oude bedeeling is ien. Er is verschil in bedeeling, want er is voortgang in Gods werk; doch het is altijd hetzelfde verbond, dat God met Zijn volk opricht, heel de oude bedeeling door. En wat is nu, ook vssr de periode van Abraham en Israel, het eigenaardige van de geschiedenis? Dit immers, dat de Heere God altijd weer Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, of wilt ge, met de geloovigen en hun zaad. Dit feit valt niet te ontkennen. Het is eenvoudig historie. Reeds vssr den zondvloed is er altijd tweeklei zaad in geestelijken zin, het zaad der vrouw en het zaad der slang. En dit tweekrlei volk wordt ook dan gevonden in de lijn van twee verschillende geslachten, dat van Seth en dat van Kain. Het is niet zoo, dat de Heere nu eens Zijn verbond opricht met Seth's geslacht, om zich dan weer te keeren tot Kain. Ook is het niet zoo, dat God Zijn kinderen altijd door in beide geslachten heeft en uit beide lijnen roept, Neen, de geslachten van Seth zijn de geslachten van Gods volk, terwijl de geslachten van Kain niet in Gods verbond worden opgenomen. Dit is zoo sterk, dat er geen redelijke twijfel kan bestaan of door den term "zonen Gods" worden de Sethieten bedoeld, terwijl "dochteren der menschen" doelt op kinderen uit het geslacht van Kain.

Vssr den vloed loopt de lijn van Gods verbond dus in de opeenvolgende geslachten van Seth tot Noach. Wel is ook dan niet alles Gods volk, wat uit Seth is naar het vleesch. Wel valt veel af en wordt de lijn telkens weer afgeknot, tot slechts acht zielen kunnen ingaan in de arke der behoudenis. Doch dat neemt niet weg, dat de lijn doorloopt in de geslachten van Seth tot aan den vloed. Na den zondvloed is het niet anders. De lijn van Sem wordt door den Heere verkoren.  In die lijn richt God Zijn verbond op. Natuurlijk mag dit nimmer zoo worden verstaan, alsof er na den vloed nimmer een kind Gods was, dan in de lijn van de geslachten van Sem. Dit is al evenmin waar, als dat alle vleeschelijke kinderen van Sem geestelijke kinderen Gods waren. De dingen ontwikkelen zich altijd organisch. Ook Jafeth is uit Noach. En ongetwijfeld loopen er, naast de verbondsgeslachten van Sem, tijdelijk ook andere lijnen van kinderen Gods, vooral uit Jafeth. Doch alleen in Sems geslachten loopt de lijn door. In die geslachten hebt ge de hoofdlijn. Met hen richt God Zijn verbond op. Straks komt uit Sem Abraham. En uit Abraham is Israel als natie, met de verbonden en de wetgeving. Uit Israel is Juda en uit Juda David en uit zijn huis de Christus Gods, het Hoofd van Gods verbond. Heel het Oude Testament door loopt dus de lijn van Gods verbond in de geslachten, de opeenvolgende geslachten der geloovigen. Van Adam op Christus is een onafgebroken lijn. Wel verdwijnt de lijn soms bijna uit ons gezicht, doch verbroken wordt ze nimmer.

Ook is het niet waar, dat deze historische lijn afgebroken wordt bij het ingaan van de nieuwe bedeeling, zooals de Baptisten van allerlei gading het willen voorstellen. Wel gaat de verhoogde Heiland den band van Israels nationaal bestaan als bondsvolk verbreken en vergadert Hij Zijne Kerk in de nieuwe bedeeling uit alle geslachten en talen en volken. Doch historie is het toch, dat ook in de dagen van het Nieuwe Testament de lijn der opeenvolgende geslachten wordt doorgetrokken, ook onder de natikn. Hierdoor komt het, dat ook de verkondiging des Evangelies zulk een bepaalde lijn volgt, dat ze gemakkelijk is aan te wijzen op de landkaart. Van Jeruzalem uit loopt dat Evangelie door Samaria naar Antiochik en straks over Klein-Azik naar Griekenland en Rome, om zich vandaar te verspreiden over Europa en straks met de geslachten van Gods volk den oceaan over te steken naar het verre Westen. De geschiedenis is immers niet aldus, dat hier en daar enkele geloovigen worden geroepen, enkele individuen ingaan in de Kerk van Christus, geroepen uit de duisternis van het heidendom, om straks weer te verdwijnen uit die bepaalde plaatsen, maar zoo is de historie, dat de Kerk van Christus in de wereld wordt gevestigd en op bepaalde plaatsen in geslachten blijft voortbestaan. Feitelijk vestigt zich dan ook thans nog elke bepaalde kerk in de wereld in de overtuiging, dat God Zijn verbond wil bevestigen tot in duizend geslachten. In dat geloof komen de geloovigen samen, in dat geloof sluiten ze zich aaneen, in dat geloof wordt door hen de kerk in het zichtbare geonstitueerd, worden door hen kerken en scholen gebouwd. Immers men doet dit alles met het oog op de toekomst. Was men werkelijk van de overtuiging, dat de Heere Zijn verbond niet oprichtte met de geloovigen en hun zaad, en dat daarom een bepaalde kerk met het bestaande geslacht ten einde zou kunnen loopen, men zou zoo niet handelen. Doch thans is het anders. De Heere richt Zijn verbond op en wil Zijn werk der genade doen in de lijn van de opeenvolgende geslachten der geloovigen. Ook in de nieuwe bedeeling loopt de lijn der historie van Gods verbond dssr tot in duizend geslachten.

Doch dit is niet al.

Het is niet alleen zoo, dat deze historische lijn is aan te wijzen, als doorloopende in de lijn der geslachten van Gods volk, beide in de oude en in de nieuwe bedeeling, ook verklaart de Schrift zelf voor ons het doorloopen dier lijn uit het feit, dat God Zijn verbond opricht met de geloovigen en hun zaad. Daarin ligt, volgens de Heilige Schrift zelf de diepe oorzaak van dit historisch feit. Feitelijk ligt deze verklaring reeds in het allereerste woord der belofte: "Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, maar gij zult het de verzenen vermorzelen" (Gen. 3 :15). Het is waar, dat hier met "zaad" geestelijk zaad bedoeld is en dat bepaalde geslachten hier nog niet worden aangewezen. Dit kon niet, omdat de geslachten uit Adam en Eva nog niet waren geboren. Doch wel is het waar, dat er ook hier reeds gesproken wordt van het zaad der vrouw, dat in geslachten doorloopen zal tot op Hem, die den kop der slang eindelijk vermorzelen zal. En het valt licht te bevroeden, dat de geslachten van Seth in tegenstelling met die van Kain uit dit woord hebben geleefd, met toepassing op hun lijn. Duidelijker echter wordt deze waarheid, dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, uitgesproken na den zondvloed. Dat we in het verbond met Noach wezenlijk geen ander verbond hebben dan het eene verbond der genade, dat reeds in algemeene termen in het Paradijs werd afgekondigd, dat straks met Abraham en zijn zaad wordt opgericht en in Christus wordt bevestigd, hebben we eerder reeds duidelijk gemaakt. Noach gaat niet in de ark als vertegenwoordiger der gansche wereld, zooals ze buiten Christus leeft, maar als hoofd van de zichtbare kerk. De kerk wordt in de ark gered; de wereld gaat in den vloed ten onder. Straks komt natuurlijk ook die kerk weer uit de ark, en met die kerk richt de Heere God Zijn verbond op. Dat in dit verband het verbond Gods wordt geopenbaard als heel de schepping omvangend doet aan de zaak niet af of toe en is in het licht der historie van den zondvloed licht te begrijpen. Een verbond der vriendschap met de goddelooze wereld buiten Christus zou de Heilige en Rechtvaardige zeker niet kunnen oprichten. Het verbond is wezenlijk altijd hetzelfde. Daarom spreekt de Schrift dan ook hier niet van "een verbond," maar van "Mijn verbond," Mijn iene verbond, dat altijd hetzelfde is en dat Ik opricht met Mijn volk in Christus Jezus. En als nu de Heere dat verbond opricht met Noach, zegt Hij: "Maar Ik, ziet Ik richt Mijn verbond op met u en met uw zaad na u" (Gen. 9:9). Ook hier hebt ge dus dezelfde gedachte. Als de Heere Zijn verbond opricht in de wereld, dan doet Hij dat met de geloovigen en hun zaad. Nog sterker wordt deze regel geopenbaard aan Abraham. Dan immers heet het in de woorden van het zoo welbekende woord: "Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uwen zade na u" (Gen. 17:7). Hier wordt in de eerste plaats gezegd, dat de Heere God Zijn verbond wil oprichten met Abraham en zijn zaad en dat wel in de lijn der opeenvolgende geslachten. "Tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten.'' En in de tweede plaats wordt hieraan nog toegevoegd, dat dit zal zijn tot een eeuwig verbond. En wie nu toch nog zou willen vasthouden, dat deze lijn heeft opgehouden met de komst van Christus en dat deze woorden daarom geen beteekenis hebben voor de Kerk der nieuwe bedeeling; of wie zou meenen, dat de Heere wel dit eeuwig verbond gestand zal doen, als Hij in de toekomst zich weer wenden zal tot Israel als natie, die verstaat zeker zijn Bijbel niet. De Schrift toch leert, dat dit woord tot Abraham gesproken zijn rijkste vervulling vindt in de Nieuw-Testamentische Kerk, dat daarom deze lijn des verbonds in haar doorloopt en dat de geloovigen het zaad Abrahams zijn, dat in dat Woord van Gen. 17:7 bedoeld is. Zoo roept dan ook Petrus reeds op den Pinksterdag de schare van Joden en Jodengenooten toe: "U komt de belofte toe en uwen kinderen en allen, die daar verre zijn, zoovelen als de Heere onze God er toe roepen zal!" Ware het niet, dat ook voor de nieuwe bedeeling het waar is, dat God Zijn verbond opricht met de geloovigen en hun zaad, dit woord van den apostel zou geen zin hebben. Doch van veel grooter beteekenis is wat de Heilige Schrift ons door den Apostel Paulus leert ten opzichte van Abrahams zaad. Vooral de brief van den apostel aan de Galaten is hier van groot gewicht. Daar toch past de Schrift hetgeen tot Abraham en zijn zaad werd gesproken letterlijk toe op de geloovigen van den nieuwen dag. In 3:7-9 schrijft de apostel: "Zoo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn Abrahams kinderen zijn. En de Schrift, tevoren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen alle volken gezegend worden. Zoo dan, die uit het geloof zijn worden gezegend met den geloovigen Abraham." Zoo sterk wordt de eenheid van oude en nieuwe bedeeling doorgetrokken door den apostel dat hij beide voorstelt onder het beeld van ien persoon, vroeger een kind en thans volwassen: "Doch ik zeg, dat zoo langen tijd de erfgenaam een kind is, zoo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles. Maar hij is onder voogden en verzorgers tot den tijd van den vader te voren gesteld." De beteekenis is duidelijk. Israel is de Kerk als het kind, dat onder voogden en verzorgers wordt gesteld tot de volheid des tijds. De Kerk der nieuwe bedeeling is wezenlijk datzelfde kind, doch thans opgeroeid en vrij van zijne voogden. Sterker kan het zeker niet worden gezegd. Zij, die scheiding willen maken tusschen de Kerk van den nieuwen dag en Israel van den ouden dag, weten zeker aan dit woord der Schrift geen recht te laten wedervaren. Welnu, als de zaak dan zoo staat, dat de geloovigen van den nieuwen dag Abrahams zaad zijn, dssr Christus, Abrahams grooten Zoon, dan is het zeker ook waar, dat hetgeen de Heere aangaande Zijn eeuwig verbond sprak tot Abraham, ook van toepassing is op de gemeente van den nieuwen dag: "Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uwen zade na u". Naar de duidelijke leer der Schrift kan er dus geen twijfel aan bestaan, of God richt ook in de nieuwe bedeeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. Met u en uw zaad na u! Dat is en blijft de regel ook voor ons.

Welnu, hier ligt ook de Schriftuurlijke grondslag voor den doop der kleine kinderen. De grond hiervoor kan en mag niet gezocht worden in de veronderstelling, dat die kleine kinderen wedergeboren zijn. Want in de eerste plaats kan op een veronderstelling ook nooit iets dan eene veronderstelling rusten. En voor den kinderdoop moeten we zeker een vasteren grond hebben dan een veronderstelling. Bovendien weten we met zekerheid, dat alle vleeschelijke kinderen niet wedergeboren zijn of worden, terwijl toch al de kinderen der geloovigen moeten worden gedoopt. Ook kan de grond voor den kinderdoop niet liggen in een belofte als wezen des verbonds. Dan wordt de vastigheid des verbonds verlegt uit God, die Zijn verbond opricht, in den mensch, die het verbond straks inwilligt, in zijn vrijen wil. Ook rust het recht en de plicht van den kinderdoop niet in het geloof der ouders, schoon deze zekerlijk hun geloof moeten belijden zullen ze hunne kinderen ten doop kunnen heffen. Maar de vaste grond voor den doop der kleine kinderen der gemeente ligt eeniglijk en alleen hierin, dat God Zijn verbond laat loopen in de lijn der opeenvolgende geslachten. De doop is teeken en zegel van Gods verbond, veld- en merkteeken dergenen, die in Christus Jezus zijn, die van Gods partij zijn in deze wereld. En waar God Zijn verbond opricht met de geloovigen en hun zaad in hunne geslachten, daar volgt, dat ook die geslachten der geloovigen het teeken van Gods verbond moeten ontvangen. Zoo was het in de oude bedeeling met de besnijdenis. Gods volk, zooals dat uitwendig in de wereld bestond, de geslachten van Abraham, moest het teeken der besnijdenis ontvangen. Wie weigerde dat teeken te dragen, verbrak en ontheiligde Gods verbond. In de nieuwe bedeeling is dat teeken vervangen door den heiligen doop, overeenkomstig het eigenaardig karakter van die bedeeling. Er kan toch, in het licht der Schrift geen kwestie over bestaan, dat de doop wel terdege in de plaats der besnijdenis gekomen is. In de eerste plaats is ook dit eenvoudig een historisch feit. In de oude bedeeling is de besnijdenis het teeken, dat Gods volk draagt. Als Christus komt, die het Hoofd is van Zijn eene volk, beide van den ouden en van den nieuwen dag, dan draagt Hij beide, het teeken der besnijdenis en het teeken des doops. In Hem zijn oude en nieuwe dag ien en drrr Hem gaat de oude dag in den nieuwen, de besnijdenis in den doop over. Als de Heiland straks ten hemel gevaren is en Zijn Geest heeft uitgestort op alle vleesch, dan worstelen, in kringen, waarin de besnijdenis altijd het teeken des verbonds geweest was, besnijidenis en doop een tijdlang met elkander. De besnijdenis kan aanstonds niet begrijpen, dat ze haar tijd heeft uitgediend en dat ze thans opzij zal worden gedrongen door den doop. Doch in de worsteling heeft de laatste de overhand en de eerste verdwijnt. Het is een historisch feit, dat de besnijdenis is vervangen door den doop. Doch zoo staat het ook letterlijk in de Heilige Schrift. Niet alleen, dat de apostel altijd waarschuwt, dat nu de doop gekomen is, de besnijdenis geen nut meer heeft, maar ook schrijft hij letterlijk aan de gemeente te Colosse: "In Welken gij ook besneden zijt met eene besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft" (Col. 2:11, 12). Het is duidelijk, dat de apostel hier leert, dat de doop in de nieuwe bedeeling teeken is van hetzelfde als waarvan de besnijdenis teeken was in de oude bedeeling, zoodat hij aan de gemeente kan schrijven: Gij zijt besneden . . . . zijnde met Christus begraven in den doop. Zoo komen we dan tot deze slotsom, naar de duidelijke openbaring van Gods Woord:

1. God richt heel de geschiedenis door, beide in de oude en in de nieuwe bedeeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. De geloovigen gaan met hun zaad Gods verbond in.

2. God wil, dat de geslachten des verbonds het teeken van dat verbond ontvangen.

3. Voor het teeken der besnijdenis is in de nieuwe bedeeling het teeken des doops in de plaats gekomen.

4. De geslachten der geloovigen, en daarom ook de kleine kinderen behooren het teeken des doops te ontvangen en te dragen in het midden der wereld.

Alleen als we dit alles hebben gezien, krijgt ook beteekenis, wat we in de Schrift lezen aangaande het doopen van geheele huisgezinnen. Opzichzelf genomen, los van de groote grondlijn der Heilige Schrift, hebben zulke bewijzen weinig kracht. Zeer gemakkelijk immers werpt de tegenstander van kinderdoop u tegen, dat ge nog moet bewijzen, dat er in zulke huisgezinnen ook kleine kinderen waren. Maar gansch anders wordt het met zulke Schriftuurplaatsen, als ge eerst verstaat, dat de Heere God altijd Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dan immers vindt ge in dit laatste den grond en de verklaring voor het feit, dat reeds in den tijd der apostelen geheele huisgezinnen werden opgenomen in de lijn van Gods verbond op aarde. En dan krijgt ook beteekenis, wat ge in de Schrift leest van de kinderen der gemeente, hoe de Heiland hen zegent, hoe de apostelen hen heilig verklaren, en altijd aan de gemeente schrijven op een wijze, die aantoont, dat ze de kinderen der geloovigen bij de gemeente als inbegrepen beschouwen. En dan zegt ge niet meer, dat de kleine kinderen der geloovigen wel mogen gedoopt worden, maar beschouwt ge den kinderdoop als een heilige plicht van het volk des verbonds.

Natuurlijk is dit niet ons laatste woord. Het volgt uit deze beschouwing van den kinderdoop, dat ook kinderen des vleesches, die niet behooren tot degenen, die door den Vader aan Christus gegeven zijn, naar den wille Gods in deze wereld het teeken des doops ontvangen. Over het verschil tusschen het historisch-uitwendig verbond en zijn geestelijken kern, over de vraag der zaligheid van vroegstervende kinderen des verbonds, dienen we nog te handelen.


Hoofdstuk Acht

 

Eerst thans kunnen we met vrucht de vraag bespreken, hoe we dan het zaad der geloovigen moeten beschouwen, of wel dezelfde vraag in anderen vorm: Zijn dan alle kinderen, die geboren worden in de geslachten des verbonds ook wezenlijk in Gods verbond? Zijn allen uitverkoren? Dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten hebben we gezien. Dit is volkomen duidelijk uit heel de lijn der historie van dat verbond, zooals ons die in de Heilige Schrift wordt geteekend. En bovendien is deze waarheid duidelijk uit vele uitspraken der Heilige Schrift. Dat daarom het Gods wil is, dat de kinderen der geloovigen het teeken van Zijn verbond ontvangen, hebben we ook gezien, zoowel als het duidelijk is, dat dit teeken in de nieuwe bedeeling het teeken des Doops is, dat gekomen is in de plaats van de besnijdenis. Hierover kan geen twijfel bestaan. Doch nu komt dan ook de vraag aan de orde, hoe we dan dat gedoopte zaad der geloovigen moeten beschouwen; of dan allen, die gedoopt worden, van godzalige ouders geboren, ook moeten worden beschouwd als geestelijk zaad; en zoo niet, hoe we dit dan weer moeten rijmen met onze verbonds-beschouwing. Dit is de vraag, die ook in betrekking tot vroegstervende kinderen altijd weer opkomt. Het is de vraag waarmede deze behandeling begonnen is. En eerst, nadat we gehandeld hebben over Gods verbond en zijn openbaring in de historie, kunnen we deze vraag met vrucht behandelen.

Als het aan deze vraag toekomt, worden allerlei antwoorden gegeven en komen eigenlijk eerst de verschillende beschouwingen, die in Gereformeerde kringen van Gods verbond gegeven worden, aan het licht. Natuurlijk is men er wel over eens, dat niet alles, wat het teeken des Doops ont vangt ook zalig wordt. Zoo iets te handhaven zou strijden, niet alleen tegen de duidelijke ervaring van Gods Woord, maar ook tegen alle ervaring. Groot is de schare van gedoopten in de Christelijke wereld, die toch Gods verbond met voeten treden en zeker niet zalig worden. Doch als men in het licht van dit feit dan weer nadenkt over de kwestie des verbonds, krijgt ge allerlei verbondsbeschouwingen. En men eindigt dikwijls met de belijdenis, dat men er eigenlijk geen rand meer mee weet. Vooral krijgt men dan bezwaar tegen de zeer heldere en sterke taal van ons Doopsformulier. Die taal is metterdaad zeer krachtig en zoo helder, dat ze eigenlijk voor geen tweeklei uitlegging vatbaar is. We lezen daar:

"Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in den naam Gods des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren wil. En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de ge gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toekigenende hetgeen we in Christus hebben, namelijk de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat we eigenlijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."

In bovenstaande wordt in de helderste taal gezegd, dat God ons in den doop verzekert van Zijn verbond en van alle de weldaden des verbonds. Zoo is het ook in het volgende:

"En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben."

Dit alles wordt in het formulier toegepast op de kleine kinderen der geloovigen, want immers, zoo heet het, dat men de kinderen zal doopen "als ergenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond."  Voorts wordt in de eerste vraag aan de ouders gevraagd: "Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerhande ellende, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten van Zijne gemeente behooren gedoopt te wezen." En in het dankgebed na den Doop heet het: "Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen door het bloed van uwen lieven Zoon, al onze zonden vergeven en ons door Uwen heiligen Geest tot lidmaten van Uwen eeniggeboren Zoon, en alzoo tot Uwe kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt." Het is dus duidelijk, dat wij een onze kinderen de weldaden van dat verbond bezitten, verzegeld door den Dreikenigen verbonds-God, dat wij en onze kinderen daarom ook niet moeten twijfelen aan Gods genade dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn en lidmaten Zijner gemeente, erfgenamen van het rijk Gods zijn en dat wij en onze kinderen onze kniekn mogen buigen voor den God des verbonds, Hem dankende, dat Hij onze zonden ons vergaf en ons aannam tot Zijne kinderen en erfgenamen, -- dit alles naar de taal van ons Doopsformulier.

Men heeft getracht op allerlei wijze aan de klein van deze taal te ontkomen. Sommigen meenden, dat ze voldoende ver klaard werd, indien men ze slechts opvatte in den zin van eene verondersteilling. Wat het Doopsformulier zegt van onze kinderen, moet van hen worden verondersteld. Doch men gevoelt aanstonds, dat dit niet gaat. Men belijdt en belooft en bidt en dankt niet op grond van eene veronderstelling. Het Doopsformulier spreekt taal des geloofs, stellige taal, spreekt met zekerheid. Anderen hebben daarom gemeend, dat ze hetgeen het Formulier zegt mochten opvatten in bloot voorwerpelijken zin. De Doop verzegelt en beteekent dit alles wel, voorwerpelijk heeft de Heiilige Doop wel zulk een rijken zin, maar of dit alles nu ook op ons van toe toepassing zal zijn, dat hangt aan onze inwilliging van het verbond Gods. Natuurlijk komt men langs dien weg weer op Remonstrantsch terrein, zooals we reeds eerder hebben aangetoond. Maar ook komt men met zulk een verklaring niet uit met de taal van het Doopsformulier. Volgens dit zijn onze kinderen geheiligd in Christus Jezus en daarom lidmaten der gemeente. Ze zijn wel zeer wezenlijk in Gods verbond en ze zijn erfgenamen van het rijk Gods. De Gemeente dankt, dat ze vergeving hebben en dat ze Christus zijn ingelijfd, dat ze kinderen en erfgenamen zijn. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat nog anderen eigenlijk met dat Doopsformulier in het geheel geen weg wisten en ten slotte weigerden om het te gebruiken.

Het is dus zeker wel van gewicht, dat we ons voor de vraag plaatsen, hoe de gemeente dat Formulier kan handhaven, hoe ze telkens weer in de taal van dat Formulier kan bidden en danken, hare belijdenis uitspreken en hare beloften afleggen voor het aangezicht des Heeren. In welken zin kan de gemeente zoo spreken als het Formulier doet van hare kinderen? Bedoelt het alle kinderen hoofd voor hoofd? Zijn allen in Christus geheiligd, die ten Doop worden geheven? Zijn aller zonden vergeven? Zijn allen in Christus ingelijfd? En indien dit niet het geval is, zou het dan niet beter en meer Schriftuurlijk geweest zijn, indien het Formulier aanstonds melding had gemaakt, dat het onderscheidt tusschen geestelijk en vleeschelijk zaad? Dit alles moet weer worden verstaan, zullen we niet uit sleur of bijgeloovigheid, maar in blijmoedig geloof des harten weer de taal van het Formulier tot de onze maken.

Het ligt wel in den aard der zaak, dat ook in het zoeken van een antwoord op deze vragen de Heilige Schrift alleen ons richtsnoer mag zijn. En dan wordt onze aandacht onwillekeurig bepaald bij hetgeen door den Apostel Paulus gezegd wordt in Romeinen 9. In dat hoofdstuk toch gaat het over dezelfde dingen. Het gaat daar niet slechts in algemeenen zin over de Verkiezing en Verwerping in het algemeen, maar over deze waarheden zooals ze betrekking heb ben op de gemeente, zooals deze organisch bestaat in de wereld. Het gaat over het volk welks de verbonden zijn en de wetgeving, uit hetwelk Christus is zooveel het vleesch aangaat. Het gaat over Israel en Israel, over Jakob en Ezau, over Izak en Ismael. De apostel gaat in het hoofdstuk uit van een historisch feit. Het stond immers zoo, dat velen uit Israel waren uitgevallen. Hoe ge dit ook zoudt willen verklaren, het feit blijft en wordt door uwe verklaring niet anders. Velen vielen reeds bij Horeb, toen voor het eerst het verbond Gods met Israel als volk bevestigd werd. Duizenden bij duizenden vielen nogmaals in de bange woestijn, zoo zelfs, dat in het meerendeel dergenen, die onder de wolk waren en die in Mozes waren gedoopt, de Heere geen welgevallen toonde te hebben. Als Israel straks is ingegaan in het land der belofte blijkt het heel de geschiedenis door, dat velen het voorwerp zijn van Gods toorn. De tien stammen worden in ballingschap gezonden om nimmer terug te keeren. Straks gaat ook Juda naar Babel en keert er slechts een overblijfsel naar de verkiezing der genade terug. En op het oogenblik, dat de apostel dat negende hoofdstuk schreef was Israel als volk zelfs verworpen. De heerlijkheid en de verbonden waren hunner niet meer. Slechts wordt ook in de nieuwe bedeeling een overblijfsel behouden als ze weer in eigen olijfboom worden ingeknt. En ook was het een feit, dat deze uitgevallenen behoorden tot het volk, dat de verbonden had. Aan dat volk was het woord gegeven: Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.

De vraag komt dan ook op: hoe verklaart ge dit alles? Ge antwoordt, dat deze uitgevallenen Gods verbond verwierpen en met voeten traden en dat daarom de Heere hun God hen verwierp? Dit is natuurlijk op zichzelf wel waar. De grond van hunne verdoemenis ligt zeker in hunne zonde. De Schrift doet daar nimmer tittel of jota van af, God is rechtvaardig als Hij oordeelt. Doch hiermede zijt ge niet klaar. God had Zijn belofte gegeven aan en Zijn verbond opgericht met Abrahams zaad. Toch ging veel van dat zaad verloren. Er waren kinderen des koninkrijks, die buiten geworpon waren. Is dan Gods belofte krachteloos gemaakt? Is het Woord Gods uitgevallen? Hing dan de vervulling der belofte, de verwezenlijking van Gods verbond aan de keuze van des menschen wil? Stond de zaak dan zoe, dat sommigen door vrije keuze tegen Gods verbond kozen, terwijl anderen even vrij en souverein vssr God den Heere gekozen hadden? Doch dan handhaaft ge de souvereiniteit van den mensch en dan verliest ge uw God. Dan is God afhankelijk van den souvereinen rnensch en dan hangt de verwerkelijking van Zijn verbond aan een nietig schepsel. En dan wordt Gods Raad verijdeld door de keuze van het booze creatuur. Neen, zegt de apostel, zoo moogt gij niet spreken. Wat ook valle, Gods Raad blijft bestaan en Hij doet al Zijn welbehagen. Ik zeg dit dan ook niet, aldus Paulus alsof het Woord Gods ware uitgevallen, doch alleen om er de aandacht op te vestigen, dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn. Het woord der belofte Gods betrof niet allen, hoofd voor hoofd. En niet ien dergenen, wien dat woord wel gold, viel uit.

Dit laatste nu, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, ook niet als velen der kinderen naar het vleesch verloren gingen, maar dat God Zijn welbehagen doet, naar den Raad Zijner vrijmachtige Verkiezing en Verwerping, bewijst de apostel uit de Schrift des ouden verbonds Hij wijst daartoe allereerst op Izak, die als het kind der belofte verkoren was, schoon Abraham meer zonen had. Het woord der belofte Gods luidde immers: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Het was duidelijk, dat niet de kinderen des vleesches, maar de kinderen der belofte voor het zaad gerekend werden. Geen mensch kan uit zichzelf kinderen der belofte, geestelijke kinderen des verbonds voortbrengen. Immers zijn wij van nature kinderen des toorns. Wij liggen midden in den dood en zijn onrein en bedorven. Wat naar het vleesch geboren wordt dat is vleesch en blijft vleesch. En wie zal ooit een reine uit een onreine voortbrengen. Ook Abraham kon geen geestelijke kinderen Gods voortbrengen. Hij bracht slechts kinderen des vleesches voort uit zichzelf. Alleen Goddelijke genade kon die vleeschelijke kinderen wederbaren en hen tot het kindschap Gods roepen. Daarom verkoor dan ook de Heere God uit die vleeschelijke kinderen van Abraham Zijn eigen kinderen. Hij vormde en riep hen tot levende kinderen Gods. En nu had het woord der belofte geen betrekking op alle kinderen uit Abraham, doch alleen op het zaad der verkiezing. De Heere handhaafde, ook binnen den kring van het zaad Abrahams naar het vleesch Zijn vrijmachtig welbehagen. In Izak zal u het zaad genoemd worden vss. 7-9.

In de tweede plaats wijst de apostel op het voorbeeld van Rebekka en haar beide zonen, Jakob en Ezau. Rebekka was uit Izak, den zoon der belofte, bevrucht. En het was haar vreemd. Ze verstond zichzelf niet. Er scheen in haren schoot een worsteling plaats te grijpen. En zij ging naar den Heere en legde haren toestand voor Hem bloot. En het Woord des Heeren verklaarde haar de worsteling, die zij in zich ervoer. Straks zou zij twee kinderen voortbrengen. Beide waren naar het vleesch uit Abraham. Beide waren onder de belofte. Doch slechts ien dier kinderen was verkoren. En schoon het dan naar den regel des vleesches zoo zou zijn, dat de tweede den eerste zou dienen, greep ook hier het Goddelijk welbehagen weer in en zou in dit geval de meerdere naar het vleesch den mindere dienen. Zoo werd in haar schoot een worsteling geboren tusschen den meerdere naar het vleesch en den meerdere naar den Geest. En Gods voornemen, dat naar de verkiezing is en dat eeuwig vast moest blijven maakte scheiding tusschen vleesch en geest en veroorzaakte strijd. Gelijk geschreven is, Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Ook hier bleek het dus, dat niet alle kinderen des vleesches ook kinderen der belofte zijn, maar dat God de Heere Zijn vrijmachtig welbehagen uitvoert ook binnen den kring van de historische openbaring Zijns Verbonds in de wereld.

Eindelijk wijst de apostel nog op een woord Gods, dat Hij sprak tot Zijn knecht Mozes en dat betrekking heeft op gansch Israel, zooals het reeds uit Egypte was verlost en opgetrokken. "Want Hij zegt tot Mozes, Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm en Ik zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben." Het is een woord uit Ex. 33:19. En om het in zijn volle beteekenis te verstaan, moeten we even het verband ophalen. Het volk Israels had grootelijks gezondigd bij den berg Horeb. Schier op hetzelfde oogenblik, dat God Zijn verbond oprichtte met dat volk en Zijn wet van den berg afkondigde, had het volk dat verbond verbroken en met voeten vertreden en in het gouden kalf zich eigen goden gekozen, om die te aanbidden en te verheerlijken. De eere en heerlijkheid, die alleen Jehova toekwam, en die Hij zoo kennelijk had getoond, toen Hij het volk met een machtigen arm verloste uit het diensthuis der zonde, hadden ze aan een anderen god gegeven. En de Heere was in toorn ontstoken geweest, zoowel als ook Zijn dienstknecht Mozes, de Middelaar des ouden verbonds. Op Mozes' woord waren de verdervers door het leger van Israel getrokken en er waren op dien dag drie duizend gevallen. Doch dit alles drukt Mozes terneer. Hij begreep de dingen niet. Was Israel dan niet het verkoren volk, dat de Heere Zich had afgezonderd uit de volkeren der wereld, om het te verlossen en straks als Zijn eigen volk te zegenen in het land overvloeiende van melk en honig? Stond het dan toch niet alles vast? Waren Gods beloften dan toch niet ja en amen? Kon dan het Woord Gods ook uitvallen? Kon Gods Verbond ook wankelen en hing het werkelijk aan den vrijen wil van een boos en hardnekkig volk? Zou het dan werkelijk mogelijk zijn, dat dit volk, dat door de hand van Mozes en Aaron was uitgeleid in de bange woestijn straks omkwam? Dit alles drukt den man Gods zeer terneer, zooals duidelijk is uit hetgeen hij tot den Heere zegt. Vooral weegt het hem tonnenzwaar op de ziel, als de Heere nu ook nog zegt, dat Hij een engel voor het aangezicht des volks zal zenden, maar dat Hij zelf in hun midden niet optrekken zal, opdat Hij het op den weg niet vertere! Was dit alles dan mogelijk? Zou God Zijn volk ook kunnen verteren? Zou de bange geschiedenis van Horeb zich straks dan herhalen totdat onder den toorn Gods het volk in de woestijn verteerd was? Neen, de man Gods gevoelt, dat hij zoo niet optrekken kan. De Heere moet zelf mee. Des Heeren aangezicht moet hen leiden. "Waarbij", zoo vraagt hij, "zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uwe oogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzoo zullen wij afgezonderd worden van alle volk, dat op den aardbodem is" (Ex. 33 :16). En de Heere verhoort zijn bede en belooft hem, dat Zijn aangezicht met hen optrekken zal. Doch ook zoo is de man Gods niet gerust. Had de Heere er niet van gesproken, dat Hij hen op den weg wel zou kunnen verteren? Kon dat aangezicht des Heeren ook niet een aangezicht van brandenden toorn zijn! Ook dat zou dus nog geen gerustheid en moed geven om op te trekken. Neen, het aangezicht des Heeren moet meegaan in de heerlijkheid Zijner genade en ontferming. Dan alleen is er zegen en heerlijkheid te verwachten. Dan alleen is er zekerheid, dat Gods verbond vast zal staan en dat het volk de beloften Gods deelachtig zal worden. Daarom wil de man Gods dat aangezicht en die heerlijkheid des Heeren zien. Hij bidt er om. "Toon mij nu Uwe heerlijkheid," zoo bidt hij. En ook die bede zal worden verhoord. De Heere zal al Zijne goedigheid voor Mozes' aangezicht laten voorbijgaan en hij zal Zijne ontferming zien, vs. 19. Zijn Naam zal de Heere voor de ooren van Mozes uitroepen. Doch als nu straks de man Gods dat aangezicht des Heeren, vol ontferming en genade, leert kennen, dan moet hij daarbij wel verstaan, dat zss dat aangezicht niet voor allen is, ook niet voor allen van Israel, zooals het daar in de woestijn ligt. Zeker uit dat volk zal God de Heere het volk des ontfermens zeker redden en verheerlijken. Zijn aangezicht zal over dat volk lichten in eeuwige ontferming. De man Gods kan dan ook gerust zijn, dat Gods verbond eeuwig vast zal zijn. Doch hij moet niet in den waan verkeeren, dat er ook onder dat volk geen verworpen element is, geen takken zijn, die afgehouwen zullen worden. Hij moet niet verwachten, dat het aangezicht des Heeren, zooals het zal optrekken met dat historisch Israel nimmer een aangezicht van groote verbolgenheid zal kunnen worden. Neen, ook in de toekomst zal dat aangezicht zich openbaren in toorn voor velen onder Israel. Want God zal Zich ontfermen diens Hij Zich ontfermt en Hij zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is. Ook hier leert de Schrift dus weer precies hetzelfde. Gods vrijmachtig welbehagen maakt scheiding ook in het historisch volk van Gods verbond in de wereld, en Hij voert ook onder hen den raad van Zijn verkiezing en verwerping uit.

Nemen we nu dit alles tezamen, dan komen we tot deze slotsom.  God heeft een volk in deze wereld, dat Israel heet, dat met den naam van Gods kinderen genoemd wordt. Dat volk bestaat organisch en ontwikkelt zich in de lijn der geslachten der geloovigen. Het moet met den naam van Gods volk worden genoemd. Zij worden met hunne kinderen genoemd de kerk, de gemeente van Jezus Christus, Gods verbondsvolk, Israel. Zij worden genoemd heiligen in Christus Jezus, geliefden in den Heere. Als zoodanig moeten ze ook worden behandeld, naar des Heeren wil. Ze moeten worden besneden in het oude, gedoopt in het nieuwe verbond. Als het volk des verbonds moeten ze worden behandeld in prediking en onderwijs. Zoo leert ons de Schrift. Zoo spreekt God zelf altijd het volk Israel aan. Zoo schrijven de apostelen aan de gemeente van den nieuwen dag. Niemand heeft dan ook het recht, dat volk, zooals het in het zichtbare be staat anders te noemen of te behandelen. Het mag niet genoemd worden naar den naam der takken, die afgebroken worden. Het mag ook niet worden behandeld als een gemengden hoop. Zoo doet ge ook niet in de natuur. Als ge een wijnstok hebt, dan zijn er aan dien wijnstok ook ranken, die toch nimmer vrucht dragen, die uitgesnoeid worden en straks verbrand. Zoo hebt ge met vele planten. Doch nu komt het niemand in den zin, om het organisme van zulk een plant te noemen naar den naam van zulke onvruchtbare takken. Neen, het geheel van den wingerd heet wijnstok. Zoo heet ook het geheel van de gemeente Israel. Ze heeten geheiligden in Christus Jezus. Doch nu trekke niemand daaruit de conclusie, dat allen in den kring dezer kerk, zooals ze historisch bestaat, ook werkelijk geestelijk kinderen der belofte zijn. Er is een Israel naar het vleesch en een Israel naar den Geest. En die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn. Er is een verkoren kern en een verworpen bolster. En God zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is, ook binnen den kring van het historisch verbond in de wereld. In dezen zin genomen nu, hebben wij dan ook niet het allerminst bezwaar om te spreken van een uit- en inwendig verbond der genade. Als slechts de organische idee wordt vastgehouden. En als slechts gehandhaafd blijft, dat het geheel van Gods kerk op aarde, van de geloovigen met hun zaad, niet mag worden genoemd en behandeld overeenkomstig den aard van dem verworpen bolster, maar moet worden genoemd met den naam van Israel. Zij dwalen dan ook zeer, die de kerk niet willen toespreken als geliefden in den Heere Jezus Christus, en die meenen, dat de gemeente moet worden behandeld als een gemengden hoop, omdat de beloften Gods niet allen hoofd voor hoofd gelden. Maar ook zij dwalen, die meenen van allen te mogen veronderstellen, dat ze wedergeboren kinderen des verbonds zijn, Zoo min als een tuinier van alle takken, die er aan den wingerd groeien, veronderstellen mag, dat het vruchtdragende takken zijn zoo min mag iemand van alle gedoopten veronderstellen dat ze geestelijke kinderen des verbonds zijn. Doch nog eens zij het gezegd, het is naar de Heilige Schrift, om geheel het organisme van de gemeente te noemen naar den verkoren kern, van het overblijfsel naar de verkiezing der genade. En waar dan ook voor de kerk op aarde zekerheid is, dat sommige takken nooit vrucht zullen dragen, daar moet het snoeimes der tucht worden gebruikt om zulke takken uit te snijden.

Pas dit nu toe op het Doopsformulier en alle moeilijkheid valt eenvoudig weg. Het Doopsformulier is een der schoonste stukken, die ons van onze vaderen zijn overgeleverd. Houdt slechts voor de aandacht, dat in dit Formulier de gemeente organisch werd gedacht en dat het geheel genoemd wordt naar den verkoren kern. Daarom is dat Formulier zoo beslist en zoo helder. Daarom kan de geloovige gemeente, als ze dat Formulier weer goed verstaat, zoo van harte haar geloof uitspreken, haar belofte afleggen, haar dankzeggingen opzenden tot den troon der genade naar de woorden van dat Doopsformulier. Ook onze vaderen verstonden het zeer wel, dat er in de gemeente altijd een verkoren kern en een verworpen bolster is, en dat niet alles Israel is, wat uit Israel is. Doch ze verstonden het ook o, zoo goed, dat daarom de gemeente van onzen Heere Jezus Christus niet mag worden genoemd naar den verworpen bolster, maar genoemd moet worden naar den verkoren kern. Daarom aarzelden ze niet om het der gemeente op de lippen te leggen, dat God met ons en onze kinderen een eeuwig verbond der genade opricht, en dat Hij ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Daarom aarzelden ze niet, om van de godzalige ouders de belijdenis af te vragen, dat onze kinderen wel in zonden ontvangen en geboren worden, maar toch ook in Christus geheiligd zijn. Daarom twijfelden zij er niet aan, of de geloovige gemeente moest den God des verbonds danken, dat Hij ons en onze kinderen al onze zonden vergeven en ons in Christus ingelijfd heeft, ons aldus tot Zijne kinderen en erfgenamen aannemende. En daarom legden ze ook diezelfde gemeente de belijdenis op de lippen, dat wij nu ook gehouden zijn, om dien God des verbonds aan te hangen met geheel ons hart en met al onze krachten, en om als het volk des verbonds den goeden strijd te strijden tot het einde toe. Altijd naar den Schriftuurlijken regel, dat het geheel van het organisch bestaan van Gods kerk in de wereld genoemd moet worden en behandeld overeenkomstig het karakter van den uitverkoren kern. En wie het toch anders doet, verongelijkt de gemeente en handelt niet naar Gods Woord.


Hoofdstuk Negen

 

De slotsom, waartoe we kwamen, in het bespreken van de vraag, of dan alles, wat Israel heet ook waarlijk Israel in den geestelijken zin des woords geacht kan worden, was, dat we de organische voorstelling van Gods verbondsvolk, zooals het zich in deze wereld openbaart, moeten handhaven. Gods volk in deze wereld, zooals het werkelijk bestaat en zich ontwikkelt in de lijn der opeenvolgende geslachten, mag niet beschouwd en behandeld worden als een gemengde hoop. Ook mag de voorstelling geen post vatten, dat we mogen veronderstellen, dat alles in de gemeente uitverkoren en wedergeboren is. Het eenigste, dat overblijft, is, dat we de organische gedachte, die ook altijd weer door de Heilige Schrift aan de hand wordt gedaan, vasthouden. Gods volk in deze wereld wordt in de natuur afgebeeld door een plant, waarvan sommige takken vrucht dragen, andere niet. Ge kent zulke planten. Denk b.v, maar aan de onder ons zoo welbekende tomato-plant. Ge hebt daar ien organisme, opbloeiend uit eenzelfden wortel. Geheel dat organisme noemt ge met den naam van de vruchtdragende plant. Als zoodanig wordt het bemest, ontvangt het den regen en de zonneschijn. Maar als nu straks dat organisme dier plant zich heeft ontwikkeld, dan ontwaart ge, dat daar toch tweekrlei takken uitschieten aan die eene plant. Daar zijn vruchtdragende takken, maar daar tusschenin, uitschietende aan denzelfden stam, vindt ge ook zuigers en peilers, die wel hun levenssappen mede uit de plant trekken, en toch nimmer vrucht dragen. Zulke peilers en zuigers worden dan ook uitgesneden, opdat de goede takken meer vrucht mogen dragen. Zoo vindt ge het bij vele planten. Zoo hebt ge het bij komkommer en wijnstok. En daarin hebt ge het Schriftuurlijke beeld van het volk des Heeren, zooals het in deze wereld bestaat. God vormt Zijn verbondsvolk in de lijn der geloovigen en hun zaad. Als zoodanig vertoont het het beeld van zulk een organisch geheel. Wie dan ook zou weigeren om dat volk met den naam van Gods volk te noemen, als Gods volk toe te spreken, als Gods volk den rijkdom van Gods beloften in Christus toe te zeggen, als Gods volk te wijzen op hunne roeping als zijnde van de partij des levenden Gods in het midden der wereld, maar liever zou willen behandelen als een gemengde hoop, zonder eenig geestelijk karakter of stempel, vergist zich wel deerlijk. Wie aan den anderen kant echter nu zou meenen te mogen veronderstellen, dat er gansch geen onwedergeborenen en verworpenen onder dat volk bestaan, en daarom zou weigeren dat volk het wee toe te roepen, zoo het niet wandelt in de paden van Gods verbond, vergist zich evenzeer. Neen, geheel dat volk hebt ge als het Israel Gods toe te spreken, te behandelen, te vertroosten en te vermanen. En toch moogt ge daarbij nimmer vergeten, dat niet alles Israel is, wat Israel genaamd wordt. Er zijn takken, die nimmer vrucht dragen, die stinkende vruchten voortbrengen en die straks worden afgesneden.

Deze voorstelling van Gods verbondsvolk, zooals het zich in de lijn der geslachten ontwikkelt in de wereld, als de geloovigen met hun zaad, wordt overal in de Heilige Schrift gesteund. Ge hebt haar reeds in het woord, dat de Heere spreekt tot Abraham. Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Het is immers duidelijk uit de geschiedenis en vooral uit Rom. 9, dat niet alle zaad Abrahams, doch alleen het geestelijk zaad metterdaad kinderen dezer belofte zijn. Toch maakt de Schrift in dit woord tot Abraham geen onderscheid, maar wordt alle zaad van den vader der geloovigen hier genoemd naar den geestelijken kern. Zoo vindt ge het ook in den tachtigsten psalm. Daar toch klaagt de dichter: Gij hebt eenen wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant; Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijne wortelen doen inwortelen, zoodat hij het land vervuld heeft. De bergen zijn met zijne schaduw bedekt geweest, en zijne ranken waren als cederboomen Gods. Hij schoot zijne ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier. Waarom hebt Gij zijne muren doorgebroken, zoodat allen die den weg voorbijgaan hem plukken? Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet en het wild des velds heeft hem afgeweid. O, God der heirscharen; keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok, en den stain, dien Uwe rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt! Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts (vss. 9-17). Ook hier wordt het volk als een organisme gedacht. Het is het voorwerp der oneindige liefde Gods. God de Heere heeft het verlost en uit Egypte overgeplant in het land der belofte. Hij heeft het gezegend en groot doen worden. En toch is dat volk ook het voorwerp van Gods toorn en klaagt het over de verwoesting, die God zelf in hun midden heeft aangericht. De wijnstok van dat volk is geplukt door een ieder, die lust had, is afgeweid, is door het zwijn uitgewroet, is met vuur gebrand en afgehouwen. En toch is het duidelijk, dat de wijnstok nog steeds is, en dat straks de goedertierenheid des hemelschen Landmans weer over hem zal worden uitgebreid. Dit alles is slechts te verstaan, als we de organische gedachte, die ook reeds in het beeld zelf van den wijnstok ligt, vasthouden. Het is ien wijnstok. En die wijnstok is naar zijn eigenlijken kern het voorwerp van de genade en gunste Gods. Maar diezelfde wijnstok is, uit het oogpunt van de takken, die geen vruchten of stinkende vruchten voortbrengen, voorwerp van Gods groote verbolgenheid en toorn. De wijnstok wordt dan ook behouden, doch ranken worden uitgesneden.

Hetzelfde verschijnsel vinden we in Jes. 5:1-7: "Nu zal ik mijnen Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijnen wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. En Hij heeft dien omtuind, en van steenen gezuiverd, en heeft hem beplant met edele wijnstokken; en Hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnbak daarin uitgehouwen; en Hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht. Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem en gij, mannen van Juda! oordeelt toch tusschen Mij en tusschen Mijnen wijngaard. Wat is er meer te doen aan Mijnen wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijnen wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij, zij tot afweiding; zijnen muur zal ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden; maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen. Want de wijngaard van den Heere der heirscharen is het huis van Israel, en de mannen van Juda zijn eene plante Zijner verlustingen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar, ziet, er is schurftheid; naar gerechtigheid, maar ziet, er is geschreeuw." Houdt hier niet vast aan de organische voorstelling, die ge altijd weer in de Schrift vindt, en ge hebt in dit eene woord een vasten grondslag voor al de dwalingen van het Remonstrantisme. Ge hebt hier dan allereerst een duidelijk bewijs voor de bewering, dat de genade wederstandelijk is en dat het ten slotte alles hangt aan den vrijen wil dergenen, wien de genade wordt aangeboden. God zegt hier, dat Hij alles gedaan heeft aan Zijnen wijngaard, wat mogelijk was. Er is niets meer aan te doen. Maar Zijne genade is eenvoudig verworpen door den vrijen wil der menschen. Ge hebt hier dan de voorstelling, dat God teleurgesteld is in Zijn eigen werk. Hij verwachtte goede vruchten. Stinkende vruchten worden voortgebracht. Ge hebt hier de voorstelling, dat Gods volk afvalt, en dat Hij Zelf veranderlijk is. Want hetzelfde volk, dat Hij eens beminde zal Hij verwerpen en verwoesten. In ien woord, ge hebt hier dan alle de vreeselijke dwalingen van het Remonstrantisme bijeen. En zegt nu niet, dat we hier de iene lijn hebben en dat de andere die van de eeuwige verkiezing en der onwederstandelijke genade is. Want die twee lijnen sluiten elkander eenvoudig uit. Deze beide te willen handhaven is onmogelijk. Het is de goocheltoer, die de Christelijke Gereformeerde Kerken trachten te maken. Maar houdt vast aan de organische gedachte en alle moeilijkheid valt weg. Ge hebt hier dan het eene volk, dat toch tweekrlei is, eenen wijngaard, die toch tweekrlei vrucht voortbrengt. Uit het oogpunt van zijn goede kern is die wijngaard het voorwerp van Gods gunst. Om die goede kern arbeidt de Heere aan dien wij wijngaard. Hij doet er alles aan, wat aan een wijngaard behoort gedaan te worden. Zoo deed de Heere met Israel. Daarom verwachtte de Heere dan ook goede vruchten. Ook werd Hij door die goede kern niet in deze verwachting teleurgesteld. Maar tegelijkertijd groeiden er in dien wijngaard ook een menigte van kwade ranken, die zoo welig uitschoten, dat het soms scheen alsof er niets goeds meer in den ganschen wijngaard was. Zoo was het ten tijde van Jesaja. Uit dat oogpunt nu, niet uit het oogpunt van die goede en verkoren kern, maar uit het oogpunt van dat verworpen element, wordt thans de wijngaard aangesproken. Ook dat verkeerde element onder Israel was met de goede kern bearbeid. Ze hadden in den uitwendigen zin des woords samen dezelfde bearbeiding ontvangen. Ze hadden hetzelfde teeken des verbonds; ze waren op dezelfde wijze verlost uit Egypte; ze hadden dezelfde wetgeving, dezelfde vaders, dezelfde verbonden. Ze hadden denzelfden tempel, dezelfde altaren en offeranden. Ze woonden den in hetzelfde land en genoten dezelfde weldaden des lands. Dezelfde profeten werden tot hen gezonden en hetzelfde woord werd tot hen gericht. En al die dingen deden hetzelfde verwachten: het voortbrengen van goede vruchten der gerechtigheid. Doch dat verworpen element onder Israel droeg stinkende vruchten van ongerechtigheid. Daarom zal de Heere straks Zijn wijngaard, uit dit oogpunt beschouwd, verwoesten en vervloeken. Maar als dit alles nu geschied is, heeft God dan Zijn volk verstooten? Immers, ge weet beter. God verstoot Zijn volk nimmer. De wijngaard mag worden besnoeid en soms schijnbaar geheel verwoest; het overblijfsel naar de verkiezing der genade wordt altijd behouden. En de Heere ontvangt de verwachte vrucht van Zijn eigen werk.

Niet anders vindt ge de voorstelling der Heilige Schrift in het Nieuwe Testament. Ge vindt deze voorstelling in Joh. 15:1, 2: "Ik ben de ware Wijnstok en Mijn Vader is de Landman. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al, wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage." Zeker, er is wel een breedere beschouwing van dat woord mogelijk. Toch kan er geen twijfel bestaan, dat de Heiland hier het oog heeft op Zijn volk, zooals dat in de wereld bestaat en zich openbaart in het uitwendige. En hoe zult ge toch ontkomen aan het Remonstrantisme, als ge bij het lezen dezer woorden niet de organische gedachte vasthoudt, als ge niet het eigen beeld van den wijnstok en de ranken, zooals het zich werkelijk aan u vertoont in de natuur, blijft toepassen op Gods verbondsvolk? Zijn er dan levende en goede ranken in Christus, die straks toch weer worden afgehouwen? Zijn er dan, die Christus eens werden ingelijfd door een oprecht geloof en die toch weer worden verworpen, omdat ze in Christus geen vrucht droegen? Gij komt geen stap verder van het Remonstrantsche pad, door vast te houden aan de idee, dat het verbond naar zijn wezen niets anders is dan een belofte en dat het nu afhangt van degenen, die historisch in het verbond worden geboren en getogen, om zich die belofte toe te eigenen. Immers is, in de eerste plaats, heel die voorstelling zelf Remonstrantsch. Maar, in de tweede plaats, verlaart gij dan toch zoo ook niet, dat er ranken zijn in den Wijnstok Christus, die afgehouwen en in het vuur geworpen worden. Nu hebt ge dat in den natuurlijken wijnstok juist wel. Ge hebt daar takken, die wel in den wijnstok zijn, die ook levenssappen uit den wijnstok trekken, en die toch geen vruchten dragen. Welnu, zoo hebt gij het metterdaad ook met Gods volk in de wereld. Het is iene organisme. Doch in dat iene organisme hebt ge altijd weer de goede kern en de verworpen kern. In welken zin ook die verbondskinderen, die nimmer vruchten dragen, toch in het organisme van Christus' lichaam hier op aarde zijn en dus ranken mogen worden genoemd in den wijnstok; en welke invloed er van dat organisme op die niet-vruchtendragende leden uitgaat, blijve een vraag voor latere bespreking. Thans zij het genoeg er aan te herinneren, dat de Schrift wel degelijk van zulk een invloed gewaagt, en dat de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, niet op iene lijn zijn te stellen met het heidendom. Maar feit is, dat ge alleen zoo het beeld des Heilands van den wijnstok en zijn tweekrlei takken kunt verstaan. Er zijn in het iene organisme takken, die vruchten en takken die geene vruchten dragen. Zoo zijn er in het eene volk van God ook Israelieten naar het vleesch en Israelieten naar den Geest en der belofte. 

Dezelfde voorstelling biedt de Schrift in Rom. 11:17021: "En zoo eenige der takken afgebroken zijn, en gij een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeknt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, zoo roemt niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik ingeknt zou worden. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, ziet toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare." Ook hier hebt ge dezelfde voorstelling. De olijfboom is het volk van Gods verbond, de Kerk des Heeren. Uit natuurlijk oogpunt was die olijfboom het Israel der oude bedeeling als natie. Israel was de historische openbaring van dat verbondsvolk onder de tijden van het Oude Testament. Uit dat oogpunt noemt de apostel hier de Israelieten zelfs natuurlijke takken van dien olijfboom. Doch in dien olijfboom was niet alles echt en vruchtdragend. Er waren ook in dien boom takken, die nimmer vrucht droegen. Daarom heeft God natuurlijke takken, die geen geestelijke vruchtdragende takken waren, afgehouwen. De boom is wel gebleven. De wortel werd nimmer uitgeroeid. Want God zorgt voor Zijne Kerk. En uit alle volken worden nu in dien boom weer ingeent op de plaatsen, waar andere en natuurlijke takken zijn afgehouwen. Maar ook zoo blijven er altijd takken aan dien boom, die toch weer afgehouwen worden. Vandaar de zoo gepaste vermaning, om niet te roemen, wel verstaande, dat waar God natuurlijke takken niet heeft gespaard, Hij ook ons wel eens niet sparen kon.

Dat dit zoo is, vindt zijn oorzaak daarin, dat het Gode beliefd heeft Zijn verbond op aarde te laten loopen in de lijn der vleeschelijke geslachten, terwiji er toch onder die kinderen der geloovigen zijn, die niet uitverkoren werden. Zeker, er zijn ook andere oorzaken, maar hierin ligt toch de hoofdoorzaak. Zorgde God er voor, dat alleen uitverkorenen ook lid der Kerk op aarde werden, er zou dit beeld van Gods volk in de wereld niet kunnen gegeven worden. Maar nu neemt God, naar Zijn eigen bestel, in Zijn verbond naar den uitwendigen vorm, alle vleeschelijke kinderen op, terwijl er toch slechts een overblijfsel behouden wordt. Vandaar die tweeheid in die eenheid. Uit dit oogpunt is dan ook het Koninkrijk der hemelen op aarde gelijk aan een net, dat in de zee geworpen wordt en dat allerlel visschen in zich vergadert, naar de gelijkenis van den Heiland. Dat net kan geen beeld zijn van de prediking des Woords. Die prediking vergadert juist alles niet, wat met haar in aanraking komt, doch maakt veeleer scheiding, en maakt meer scheiding naarmate ze zuiverder wordt verkondigd. Doch dit is wel het geval met de historische ontwikkeling van Gods verbond in de lijn der opeenvolgende geslachten. Zulk een net werd niet alleen in de zee geworpen, maar werd door de zee getrokken, maakte een pad door de zee. Natuurlijk werd dan ook alles, wat voor het net kwam vergaderd in het net. Zoo is het ook met Gods verbond. Alles, wat in de lijn der geslachten der geloovigen ligt wordt in het net van Gods verbond vergaderd. En zooals er booze en goede visschen in het net komen, zooals het juist door die wijze van visschen onvermijdelijk is, dat goede en kwade visschen worden verzameld, zoo is het ook onvermijdelijk, dat als de Heere Zijn verbond laat loopen in de lijn der opeenvolgende geslachten, terwijl toch niet allen hoofd voor hoofd in die geslachten verkoren kinderen des verbonds zijn, dat er een verworpen element wordt vergaderd met de verkoren kern. Straks aan den oever der eeuwigheid zullen de engelen die twee elementen voor goed en voor eeuwig scheiden. Doch hier op aarde worden ze tezamen gevonden in dezelfde sfeer van Gods verbond en hebben ze alles gemeen behalve genade. En zoo verstaan we ook ten slotte, dat de apostelen de gemeenten altijd weer toespreken als de gemeente van Christus. Zoo slecht ziet er een gemeente er niet uit of de Apostel Paulus spreekt haar aan als de gemeente van Christus, als gelief den in den Heere, als broeders in Hem. Die gemeente moge door partijzucht worden verscheurd, moge schuldig staan aan dronkenschap en hoererij, moge zelfs de opstanding uit de dooden loochenen of betwijfelen, het blijft de gemeente van Christus aan wie de apostel schrijft. Hij moge aan het eind van zijn brief het noodig achten om het vreeselijke woord uit zijn pen te laten komen: Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking, Maranatha! maar toch schreef hij aan die gemeente als het eene organisma van Christus' lichaam. En zoo ook kunnen we verstaan de brieven, die de Heiland Zelf richt aan zijn zeven gemeenten in Klein-Azik, door den Apostel Johannes. Die gemeenten worden geprezen en bestraft, ze worden door allerlei beloften getroost en bemoedigd, zoowel als door allerlei bestraffingen en oordeelen bedreigd, maar het is altijd een en dezelfde gemeente en als zoodanig wordt ze altijd weer toegesproken. Zelfs bij dezelfde gemeente die door den Heere wordt bedreigd, dat Hij ze uit Zijnen mond zal spuwen, staat Hij toch aan de deur en klopt, opdat zij Zijne stem hooren en Hij met haar avondmaal viere. Eine gemeente, met denzelfden naam, dezelfde bearbeiding, hetzelfde verbond, dezelfde roeping Gods in de wereld; maar in die eine gemeente altijd weer de verkoren kern, die nimmer verloren kan gaan in den verworpen bolster.

Als we deze waarheid eenigszins hebben verstaan, zal ons ook veel duidelijker worden, wat ons anders een raadsel blijft in de Heilige Schrift, of waarmede we Arminiaansche en Pelagiaansche paden zullen gaan bewandelen. Zoo wordt, ter verdediging van een algemeene genade Gods in de verkondiging des Evangelies in den laatsten tijd nogal eens geschermd met Ps. 81. Men zoekt in den laatsten tijd in de Christelijke Gereformeerde Kerken, helaas, weer steeds meer naar teksten, die ook de oude Remonstranten aanhaalden om hun Christus pro omnibus, hun algemeene-genade-leer er mede te bewijzen. Dit ligt wel in den aard der zaak. Men heeft, om eene Gemeene Gratie theorie te kunnen handhaven nu eenmaal uitgesproken, dat de prediking des Evangelies genade is voor allen, die haar hooren. Het is menschelijk, dat waar die stelling door ons wordt bestreden, men zich uitput om toch bewijs in de Schrift voor haar te vinden. Welnu, zoo doet men ook met Psalm 81. Het is toch duidelijk, zoo redeneert men, dat God het toch zoo wel meende, dat Hij wel metterdaad genadig bedoelt te zijn, aan het volk, dat Hij heeft overgegeven in het goeddunkens huns harten. Hij klaagt er immers over. Hij roept immers uit: "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijne wegen gewandeld had!" Ziet ge wel, zoo roept men schier triumfantelijk uit, dat God het wel had gemeend, met Israel, met verworpen en goddeloos Israel en dat er dus een welmeenend aanbod van genade aan allen is? En als men er dan op wijst, dat men op die wijze toch Gods Woord metterdaad Remonstrantsche taal laat spreken, voegt men u toe, dit de eene lijn van Gods Woord is, terwiji de andere die der vrijmachtige verkiezing en der souvereine genade is! En als men dan blijft volhouden, dat die twee elkander toch volkomen uitsluiten, dat God niet welmeenend aan kan bieden, wat Hij nimmer bedoelt te schenken, dan komt men brutaal weg met den dooddoener, dat dit een mysterie is en dat we die dingen ook niet moeten willen begrijpen! Neen, zoo speelt men met de Schrift en met de Gereformeerde waarheid. Zoo is men naar een doode belijdenis Gereformeerd en metterdaad volbloed Remonstrantsch. Zoo kunnen we elke poging, om de Schrift te verstaan, wel opgeven. Zoo kunnen we de Schrift alles laten zeggen, onder het vrome opschrift, dat de verborgene dingen voor den Heere zijn. Och zoo mogen we zeker niet met Gods Woord handelen. Wij hebben wel terdege de roeping om het Woord van onzen God te bepeinzen totdat we het verstaan. En ofschoon we volgaarne toestemmen, dat er mysterikn zijn, dingen, die voor ons eindig verstand nimmer te doorgronden zijn, omdat onze God ondoorgrondelijk is, toch houden we ook vol, dat we in de Schrift eene openbaring Gods vinden, die zich bij ons denken en ons verstand aansluit, en die we wel kunnen verstaan. Houden we vol, dat die Schrift niet leert, niet leeren kan, dat zwart ook wit is, dat God niet en ook wel genade wil schenken aan dezelfde personen, dat Hij aanbiedt, wat Hij niet wil schenken. De Schrift is niet Gereformeerd en Remonstrantsch beide. En zoo is het ook met Ps. 81. Houden we slechts de organische eenheid van Gods volk in de wereld voor de aandacht, dan houdt alle moeilijkheid op. Gij kunt dan Gods volk op aarde vergelijken bij den individueelen geloovige. Hij is een persoon, kind van God, naar Gods naam genoemd, in Zijn Naam gedoopt. Maar er is ook in hem nog werking der zonde, hij draagt het lichaam dezes doods nog met zich om. Handelt hij nu overeenkomstig die oude natuur en wandelt hij een tijdlang in wegen van zonde, en kastijdt de Heere hem dan, leidt de Heere hem dan in wegen van tegenspoed en lijden, dan schijnt God op Hem te toornen, dan schijnt God Zijn eigen uitverkoren kind te verwerpen. Zelfs is dat ook zoo, mits goed verstaan. Want de Heere verwerpt ook dan niet Zijn uitverkoren kind, maar geeft het over, zooals het historisch bestaat, om Zijn kind te redden. Zoo is het ook met Israel onder de oude bedeeling. Dat volk is ien. Het heeft een naam. Het heet "Mijn volk." Zoo spreekt de Heere het ook aan. "Mijn volk, zeide Ik, hoor toe!" vs. 9. Tot dat volk zeide Hij: "Er zal onder u geen uitlandsch god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen. Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uwen mond wijd open en Ik zal hem vervullen." Maar dat eene volk bestond uit een verkoren kern en een verworpen bolster. En bovendien ging de zondige natuur van dien verworpen bolster zelfs tot in de verkoren kern door, want ook de geestelijke kinderen der belofte waren niet volmaakt. Vandaar, dat dat volk als eene eenheid soms zoo kon afwijken en zijne wegen gruwelijker kon maken dan de wegen der heidenen. En als dan dat volk zich openbaarde onder de heerschappij van dien goddeloozen bolster, dan zeide de Heere van dat volk: "Maar Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoorzaam geweest; en Israel heeft Mijner niet gewild." En dan gaf de Heere dat volk, naar zijn goddeboozen en verworpen bolster over in het goeddunken zijns harten. Maar dat nam nimmer weg, dat er altijd in dat volk het eigenlijke volk der belofte school, de verkoren kern waarnaar het hart van Israels God uitging in liefde. En als dan de vijanden dat volk overheerschten en Israel was overgegeven in ballingschap, dan klaagde God over Zijn volk: Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijne wegen gewandeld had! En niet alleen, dat Hij zoo klaagde, maar zoo werd het ook weer, want het overblijfsel naar de verkiezing der genade werd altijd behouden. Deze voorstelling is zeker in overeenstemming met de Schrift in het algemeen; ze past op Israel's geschiedenis; en ze is vrij van alle Remonstrantisme.

Zoo wordt ook duidelijk, om nog eene plaats meer te noemen, wat God tot Jesaja zegt, als deze door Hem wordt geroepen als Israel's profeet. We lezen in verband daarmee in Jes. 6 :9-13: "Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Hoorende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne ooren zwaar, en sluit hunne oogen, opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere, en Hij het geneze. Toen zeide ik: Hoe lang, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zoodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mensch zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die menschen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal wederkeeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in dewelke na de afwerping nog steunsel is, alzoo zal het heilig zaad het steunsel daarvan zijn." Zij, die in de prediking een welmeenend aanbod van genade willen zien aan allen, die het Evangelie hooren, weten zeker geen weg met dit gedeelte der Schrift, zoomin als met het woord des Heilands, dat gelijkluidend is, alleen nog scherper in Markus 4:8-12. Willen ze eerlijk wezen, ze zullen moeten bekennen, dat zij de lijn der Schrift, die hier wordt aangegeven, niet vasthouden, maar geheel en al verwerpen. Immers gaat het hier juist over de prediking van Jesaja, over zijn roeping als profeet. En hem wordt aanstonds gezegd, dat hij moet dienen als profeet, om het hart des volks vet te maken, hunne ooren zwaar en hunne oogen toe te sluiten, opdat het zich niet bekeere. En als dan de profeet, schier bang voor zulk eene roeping, vraagt: Hoe lang moet dit zoo duren, Heere? dan krijgt hij ten antwoord, dat dit moet duren, totdat alles verwoest is. Alleen heeft hij de belofte van een overblijfsel, dat ook wel ter afweiding zal zijn, maar waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn. Met andere woorden, het is om dat overblijfsel en om dat heilige zaad wel te doen. Maar juist om de redding van dat heilige zaad, moet de prediking van Jesaja dienen, om den verworpen bolster te verblinden en te verharden. Houdt ge nu de organische gedachte voor u, dan verstaat ge dit zeer wel. Er komen tijden in Israel's geschiedenis, dat het goddelooze deel des volks de macht heeft en de overhand krijgt. Tijden, waarin het de verkoren kern schier onmogelijk wordt te bestaan temidden van den verworpen bolster. In zulke tij den moet het oordeel over Israel gaan, Israel moet worden afgeweid, juist om het van de overmacht der goddeloozen te redden. Zal dit echter geschieden, zal er een stuk van den verworpen bolster afvallen, dan moet deze eerst rijp worden voor het oordeel. . En Jesaja's prediking meet juist dienen, om die rijpheid van den verworpen bolster te bewerkstelligen. Dan zal straks het tiende deel behouden worden en het overblijfsel, waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn.

Met deze organische beschouwing van Gods verbondsvolk in de lijn der geslachten staan we sterk, staan we op een Schriftuurlijk-gereformeerd standpunt. We staan dan sterk tegenover het Baptisme, dat juist die organische gedachte niet ziet en kent, en daarom ook meent, dat de doop alleen mag worden toegediend aan personen, die zelf kunnen belijden het eigendom van Christus te zijn. Wij staan dan sterk ook tegenover het Remonstrantisme, ook tegenover dat Remonstrantisme, dat in de gemeente-prediking een algemeen welgemeend aanbod van genade wil zien. In plaats daarvan staat de zaak zoo, dat heel de gemeente bearbeid wordt, dat heel de gemeente Christus wordt verkondigd en de beloften Gods in Hem, dat heel de gemeente vermaand wordt, om te wandelen in de wegen des Heeren en als vrienden Gods in het midden der wereld te wandelen, doch dat dit alles nooit genade is of worden kan, of ook als genade bedoeld kan zijn door den Heere, dan alleen voor den verkoren kern, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, terwijl de andere takken worden afgesneden. Ook in de gemeente is de prediking eene reuke des levens ten leven, zoowel als eene reuke des doods ten doode. Ook staan we met deze beschouwing sterk tegenover dezulken, die eene veronderstelde wedergeboorte van alle kinderen zouden leeren. Want die leeren wij juist niet. Ook kan zulk eene veronderstelling in het licht der Schrift en der werkelijkheid nimmer worden gehandhaafd. Neen, wij verstaan, dat er ook vleeschelijk zaad is, dat toch tijdelijk onder dezelfde bearbeiding valt, als die der geheele gemeente, naar den wille Gods. Wat Gods doel is met dit vleeschelijk zaad in de gemeente, en wat de invloed is, die er op dat vleeschelijk zaad, krachtens hunne saamhoorigheid met de gemeente uitgaat, zien we later. En zoo zal het ook wel duidelijk zijn, dat het juist niet onze beschouwing is, dat allen hoofd voor hoofd in de zichtbare gemeente uitverkoren zijn en dat er ook in de gemeente-prediking, naar onze overtuiging, plaats is voor het verkondigen van een eeuwig wee, voor degenen, die niet naar den regel van Gods verbond willen wandelen.


Hoofdstuk Tien

Het zal dan nu wel duidelijk geworden zijn, dat wij juist niet gelooven, dat heel de werkelijk en zichtbaar bestaande gemeente in het midden der wereld uitverkorenen zijn, zooals men het ons soms zeer onverstandelijk nawerpt. Ook gelooven we niet, dat dit wel mag worden verondersteld van de zichtbare kerk op aarde, dat is, van geloovigen en hun zaad, en dat alleen in die veronderstelling de Heilige Doop aan kleine kinderen zou kunnen worden bediend en alleen in dezelfde veronderstelling de taal van het Doopsformulier tot de onze kan worden gemaakt. Neen, maar wij gelooven, dat wij door de Schrift op zeer duidelijke wijze worden onderwezen, en dat wij het daarom ons ook nooit anders mogen voorstellen dan die Schrift het ons onderwijst, dat namelijk onder Gods verbondsvolk, zooals het naar Zijnen wil hier op aarde bestaat, niet alles Israel is, wat Israel heet. Wij gelooven, dat wezenlijk het genadeverbond alleen den uitverkorenen geldt, die God in den tijd wederbaart en wien Hij het ge1oof en de bekeering schenkt, naar Zijn eeuwig welbehagen. Al de uitverkorenen en alleen de uitverkorenen worden zalig. En zij ontvangen die zaligheid niet uit de werken, maar uit genade, opdat niemand roeme. Niemand wederbaart zichzelf en niemand heeft uit en van zichzeif het geloof; niemand bekeert zichzelf, kan zichzelf bekeeren of zichzelf ook maar willen bekeeren. De Heere God Zelf maakt door Zijn Woord en Geest te Zijner tijd al Zijn uitverkoren volk de weldaden des verbonds deelachtig en formeert het opdat het Zijnen lof zou vertellen. Strikt genomen zal dan ook niemand het kunnen volhouden, dat iemand, die door God werd verworpen wezenlijk tot het verbond der genade zou kunnen behooren. Gods verbond is de levende en eeuwige betrekking der vriendschap tusschen Hem en Zijn uitverkoren volk in Christus Jezus. Dat zal moeten blijven gehandhaafd, omdat wij anders eenvoudig weer in het Remonstrantisme verzeild raken en alles laten afhangen van den vrijen wil des menschen. Maar wie hieruit nu zou willen afleiden, dat wij gelooven of ook veronderstellen, dat de kerk op aarde, de geloovigen en hun zaad, zooals wij hen kennen en kunnen kennen tot op zekere hoogte, ook allen uitverkorenen zijn, vergist zich deerlijk. Neen, maar dit volk des verbonds openbaart zich historisch als samengestrengeld en verbonden met en aan een boozen en verworpen bolster, het vleeschelijk Israel. Wel wordt nu geheel dat volk naar den wille Gods als Gods volk toegesproken en behandeld, als het volk des verbonds gedoopt, vermaand, vertroost, tot bekeering opgewekt, onderwezen in den weg des verbonds. Maar daarbij mag nimmer uit het oog verloren worden, dat het positief altijd om den verkoren kern te doen is, en dat niet alles behouden wordt, wat in en uit de kerk op aarde geboren wordt.

Zoo is, naar onze overtuiging, de Schriftuurlijke voorstelling en ook de voorstelling onzer vaderen in het Doopsformulier, zooals wij in den breede hebben aangetoond.

Doch nu blijven nog enkele vragen over in verband met deze voorstelling van Gods verbond in de wereld. In de eerste plaats is daar de vraag: hoe moeten wij denken over de beteekenis van Gods verbond voor die goddeloozen en verworpenen, die historisch in dat verbond worden geboren en onder dat verbond een tijdlang of ook geheel hun aardsche leven verkeeren? Wij hebben met opzet de vraag zoo gesteld. Want slechts te spreken van "onbekeerden" zou verwarring scheppen. Er kunnen immers onder de geloovigen en hun zaad ook onbekeerde verkorenen zijn. Wel gelooven wij, dat dit niet naar den regel van Gods verbond is. Wij stellen ons liefst voor, dat de Heere God het uitverkoren zaad der kerk in den regel ook in de jeugd wederbaart en tot bekeering en geloof brengt op gradueele wijze. Het is ook verreweg het heerlijkst als een kind des verbonds in zijn prilste jeugd wordt begiftigd met het nieuwe leven, en dat het dan, onder den invloed van onderwijs en prediking ook geleidelijk opwast in de genade en kennis van onzen Heere Jezus Christus. Dat dit de regel is leert ook de ervaring.  Want verreweg de meeste kinderen des verbonds worden op die geleidelijke wijze toegebracht. Maar de Heere God is vrij en souverein in Zijn doen. Schoon die geleidelijke weg de gewone is, waarin Hij met Zijne genade Zijnen uitverkorenen verbondskinderen begiftigt, is het daarom niet de eenige wijze waarop Hij werkt. Er zijn er ook, die eerst afwijken van den weg des verbonds en eerst op lateren leeftijd tot bekeering komen. Er zijn er zelfs, die pas in hunnen grijzen ouderdom vruchten van geloof en bekeering beginnen te dragen. En om aan te nemen, dat ook dezulken, die eerst op hun zeventigste of tachtigste jaar tot bekeering en bewustzijn van geloof kwamen, toch reeds in hunne jeugd wedergeboren waren, schept een scheiding tusschen wedergeboorten bekeering die onzes inziens niet bestaat. Wij mogen dus zeker aannemen, dat er onder de geloovigen en hun zaad ook dezulken zijn die weliswaar nog onbekeerd zijn, maar die toch verkoren zijn. Doch op deze uitverkoren onbekeerden, die zeker tot bekeering zullen komen, hebben wij thans niet het oog. Neen, wij bedoelen de onbekeerden, die nooit tot bekeering komen, omdat God niet bedoelt hen tot bekeering te leiden. Wij hebben het oog op de verworpenen in Gods verbond op aarde. Gij moet niet zeggen, dat dit een ijdele vraag is omdat wij toch nooit met zekerheid kunnen aanwijzen of iemand een verworpene is. Dit laatste doet aan de vraag, waarvoor wij ons thans geplaatst zien niet af of toe. Immers, ofschoon wij niet weten wie ver verworpen is, wij weten met zekerheid, dat er ook zulke worpen goddeloozen door God gebracht worden in de sfeer van Zijn verbond. Dat leert heel de Schrift. Dat leert heel de historie der kerk. Dat leert altijd weer de ervaring. Welnu, het is van gewicht, dat wij ons voor de vraag plaatsen, wat wij van dezulken hebben te denken. Zij komen onder Gods verbond naar Zijn wil en welbehagen. De vraag rijst daarom: wat is Gods doel daarmede? Indien toch alleen de uitverkorenen behouden worden, waarom dan die verworpenen tijdelijk in Gods verbond op aarde? Ook is er geen twijfel aan, dat zij in zekeren zin kinderen des Koninkrijks zijn, want de Schrift spreekt van zulke kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Zij zijn niet op iene lijn te plaatsen met de heidenen, met degenen, die nimmer met Gods verbond in aanraking komen. De vraag rijst daarom: wat is hunne betrekking tot Christus en tot Gods verbond? Waarin zijn zij onderscheiden van de kinderen der heidenen? Wat is en wordt hun geestelijke toestand? Wat ontvangen zij krachtens hunne uitwendige betrekking tot het volk en de gemeenschap des verbonds?

Om met dit laatste te beginnen, mag worden opgemerkt, dat het zeker geen twijfel laat of er gaat van Gods verbond ook een zekeren invloed uit op de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Heel de Schrift openbaart dit op de duidelijkste wijze. Reeds in het beeld van den wijnstok en de ranken, door den Heiland zelf gebruikt, zit de gedachte, dat ook de ranken, die buiten geworpen, die uitgesneden worden, toch in zeker verband stonden met den wijnstok en ook uit dien wijnstok levenssappen trokken. Immers het onderscheid tusschen de ranken, die blijven en die andere ranken, die worden uitgesneden is niet gelijk aan het verschil tuschen levende en doode takken. Het zijn geen doode takken, die hoegenaamd in geen levensgemeeenschap staan met den wijnstok die uitgesneden worden. Neen, het onderscheid is tusschen takken, die wel, en andere ranken, die geen vrucht dragen. Ook die niet-vruchtdragende ranken zijn in den wijnstok. De Heiland zegt het zoo: "Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt." Er is dus een zeker inzijn in Gods verbond in Christus, zonder vruchten des geloofs en der bekeering voort te brengen. Er gaat wel invloed uit van den wijnstok op die onvruchtbare ranken. Zoo gaat er wel invloed van Gods verbond op degenen, die er in zijn, zonder ooit tot bekeering te komen. Dit is ook duidelijk uit het reeds eerder aangehaalde beeld van den wijngaard, door Jesaja geteekend. Er is aan dien wijngaard alles gedaan, wat er aan gedaan kon worden. Doch er zijn onder al dien arbeid stinkende vruchten voortgebracht. Het allersterkst hebben wij dit misschien geteekend in Hebr. 6:4-8: "Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, en de hemelsche gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zichzelven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Want de aarde, die den regen menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt door degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God. Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding."

Deze laatste plaats der Heilige Schrift werpt heel wat licht op de vraag, die wij onszelven stelden. Het is in de eerste plaats wel duidelijk, dat hier sprake is van kinderen des Koninkrijks in den uitwendigen zin des woords, van goddeloozen in Gods verbond, die nimmer werkelijk tot bekeering komen. Natuurlijk is deze tekst dikwijls aangehaald door hen, die vasthouden aan de mogedijkheid van een afval der heiligen. Oppervlakkig beschouwd zou men dan ook geneigd zijn, om dezen uit den tekst af te leiden. Immers beschrijft de Schrift hier menschen, die eens verlicht zijn geweest, die hemelsche gaven gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, die het goede Woord Gods gesmaakt hebben en de krachten der toekomende eeuw, menschen, die zooveel gelijken op ware kinderen Gods, dat zij er schier niet van te onderscheiden zijn. Maar de leer van een afval der heiligen ligt geheel op de lijn van het Remonstrantisme en strijdt zoo flagrant tegen heel de Heilige Schrift, dat wij de mogelijkheid, dat de tekst zulk een afval zou leeren, wel aanstonds mogen uitschakelen. Wie door God verordineerd werd tot de zaligheid, wordt ook zeker verheerlijkt. De onveranderlijke liefde Gods, het bloed van Christus, de voorspraak van den grooten Hoogepriester in de hemelen, de krachtige bewaring van de genade Gods, deze alle zijn zekere waarborg, dat niets hen zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere. De wedergeboorte en de bekeering en geheel het werk Gods in de uitverkorenen is door God begonnen een Hij laat nooit varen, wat Zijn hand eens begon. Dit staat dus vast. En als dit vast staat, dan hebben wij het hier te doen met menschen, die heel dicht bij den stroom der genade leven, zoo dicht, dat zij er iets, dat zij er soms veel van verstaan en smaken, maar alles met een natuurlijk verstand en onbekeerlijk hart. Dit nu heeft alleen plaats in de sfeer van Gods verbond, zooals het zich in de wereld openbaart. Van geen menschen in de wereld, die misschien eens of een enkele maal met het Evangelie van Jezus Christus in aanraking komen, zou kunnen worden gezegd, wat hier gezegd wordt. De tekst leert ons dan ook niets anders, dan welke invloed er uitgaat van dit verkeeren in de sfeer van dat verbond Gods op hen, die goddeloos blijven. Het is waar, dat wij hieraan ongetwijfeld mogen toevoegen, dat deze sterke taal ook nog niet in al haar kracht van toepassing is op alle verworpen bondelingen. Het vereischt ook nog een zekere klasse van goddelooze kinderen des Koninkrijks om zoo hoog te staan als de hier beschrevenen, zonder genade deelachtig te zijn. Niet allen brengen het zoover. Zij zijn misschien te zoeken onder de vooraanstaanden in de gemeente. Maar dit betreft toch ten slotte slechts een kwestie van graad. In beginsel mag dit ongetwijfeld wel worden gezegd van alle goddeloozen in de sfeer van Gods verbond. Van allen mag gezegd worden, dat zij in die sfeer iets ontvangen, waardoor zij onderscheiden worden van degenen, die geheel buiten staan, dat zij door hun in-zijn in dat verbond, zij het dan ook slechts in uitwendigen zin, geesteljik worden beonvloed. Doch de vraag blijft nog, wat is het eigenlijk, dat zij ontvangen?

In antwoord daarop willen wij allereerst opmerken, dat zij ook in dat verbond, zooals zij er in uitwendigen zin toe behooren, geen genade ontvangen. Men mag in sommige kringen gaarne spreken van eene algemeene verbondsgenade, een zekere genade die alle bondelingen, alle gedoopten, deelachtig worden. Volgens de voorstelling, die jaren door Prof. Heyns op school werd ingeprent, en waarop wij reeds eerder reflecteerden, ontvangen alle gedoopten een zekere subjectieve genade, waardoor zij in staat worden gesteld Gods verbond in te willigen of te verwerpen. Natuurlijk is dit eenvoudig het pure Pelagianisme toegepast op den kring van Gods verbond in de wereld. Die voorstelling is zeer gevaarlijk, maar heeft in de Christelijke Gereformeerde Kerken toch wijd en zijd ingang gevonden. Het verbond is dan een bloote belofte aan allen. De gedoopten moeten dat verbond inwilligen, moeten die belofte aanvaarden, zullen zij ware bondelingen worden. En God geeft ieder bondeling voldoende genade, om die belofte aan te nemen of te verwerpen. Anderen gaan niet geheel zoover, maar spreken toch van een zekere algemeene verbondsgenade in denzelfden zjn, waarin men ook spreekt van een welmeenend algemeen aanbod van zalighejd in de prediking des Evangelies. Het is dan toch voor allen, die onder het verbond verkeeren en opgroeien genade, dat zij gedoopt zijn, dat zij het teeken en zegel des verbonds aan hunne voorhoofden dragen, waarin God de Heere de weldaden des verbonds beteekent en verzegelt, dat zij een verbonds-opvoeding mogen genieten en onder het goede Woord Gods mogen verkeeren van hunne prilste jeugd af aan, dat zij, sommigen hunner althans, mede mogen aanzitten aan den disch des verbonds, in ien woord, dat zij met de gemeente alle middelen der genade mogen genieten. En in dit alles mogen zij toch Gods genade, Gods welmeenend aanbod van Zijn verbond zien. Nu zij hiertegen allereerst opgemerkt, dat er ook in de bondzegelen niets algemeens zit. Er is noch in den Doop, noch in het Heilig Avondmaal, een algemeen aanbod van genade. Het is eenvoudig niet waar, dat God in den Heiligen Doop iets belooft en verzegelt aan alle gedoopten. Evenmin als dit het geval is met Zijn Woord, met het Evangelie der zaligheid, evenmin is dit waar met betrekking tot de Bondszegelen. In den Heiligen Doop verzegelt de Heere God ten slotte aan niemand iets dan aan degenen, die gelooven. Immers het is de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, die in den Doop en ook in het Avondmaal, wordt verzegeld en bekrachtigd. De Heere liegt niet, ook niet als verworpenen en goddeloozen het zegel des verbonds ontvangen. Als de Heere Zijn zegel zet op deze waarheid, dat Hij het geloof voor gerechtigheid rekent, dan is het toch duidelijk, dat zulk een zegel particulier van inhoud is en dat geen ongeloovige zich er ooit op zou kunnen beroepen. Maar in de tweede plaats wordt zulk een voorstelling ook juist verworpen door den tekst uit Hebr. 6. Immers toont de heilige schrijver juist aan, door het voorbeeld, dat hij gebruikt, dat zulk een goddelooze, hij mag veel ontvangen, juist geen genade en zegen van God ontvangt. Hij haalt het voorbeeld aan van de aarde waarop de regen menigmaal nederdruppelt. Als er nu in die aarde het goede zaad ligt, en onder den vloed van dien regen brengt die aarde goede vruchten voort, dan ontvangt in dien regen die aarde zegen van God. Maar ook, als daar in die aarde de zaden schuilen van doornen en distelen, en die zaden van doornen en onkruid ontspruiten door dien milden regen, dan ontvangt in denzelfden regen die aarde vloek en wordt zij rijp voor de verwerping. Door dien regen komt het dan juist tot openbaring, wat het eigenlijke karakter van die aarde is, en welk zaad er in schuilt. Welnu, de Schrift brengt dit in verband met degenen, die wel onder het verbond leven, maar toch goddeloos zijn en blijven. De regen druppelt in de sfeer van dat verbond menigmaal. Zij wonen niet in de woestijn, waar alles dor en droog blijft. Neen, de regen van Doop en Avondmaal, van onderwijs en prediking, van de werkingen des Geestes in de gemeente, van de krachten der toekomende eeuw, druppelt rijkelijk of minder rijkelijk in de sfeer van Gods verbond op aarde. Schuilt daar nu in eenig hart de genade Gods, het zaad der wedergeboorte, dan ontspruit door dien milden regen dat goede zaad en openbaart het zich straks in goede vruchten van boete en berouw in kennis der zonde, van geloof en bekeering in de kennis van den Zaligmaker, in vruchten van heiligmaking en van den strijd voor Gods verbond in het midden der wereld. Dan is dat alles genade en zegen. Maar schuilt er in een hart het booze zaad der goddeloosheid en niets anders, dan komt ook dat juist door dienzelfden regen tot openbaring. Het hart blijft er dan geheel buiten. Dan kan het best zijn, dat iemand door het goede Woord Gods verlicht wordt naar zijn natuurlijk verstand, zoo zelfs, dat hij op krachtige wijze van de verborgenheden van Gods Koninkrijk kan spreken, terwijl hij toch in den grond der zaak vijandig tegenover dat alles blijft staan. Het kan dan zijn, dat hij zelfs een zekeren smaak krijgt van de dingen van Gods verbond. Zij smaken het goede Woord Gods. Zij stemmen toe dat het goed is. Zij smaken iets van de krachten der toekomende eeuw. Zij kunnen het schoone des hemels zelfs eenigszins zien en er van spreken. Zelfs kunnen zij aan de trillingen des Heiligen Geestes, zooals die in de gemeente werken en zich openbaren, niet geheel ontkomen. Maar met dat al blijven zij natuurlijke menschen. Hun eigen hart blijft er niet alleen buiten, maar staat er ook geestelijk vijandig tegenover. Welnu, het gevolg van dit alles, dat zulke goddeloozen op het aller hopeloost verhard worden, en reeds in dit leven of in den dag des oordeels openbaar worden in al de vreeselijkheid hunner boosheid. Verreweg de meesten hunner vallen reeds in dit leven af. Vroeger of later, onder den invloed van allerlei omstandigheden, worden zij gedwongen om te openbaren, hoe zij toch eigenlijk een innerlijke walging hebben van de waarheid Gods en Zijn verbond. En het is juist uit hen, dat eerst de afvallige kerk, straks de macht van den Antichrist geboren wordt. En zoo ontvangt dan de verworpen bolster in de sfeer van Gods verbond nooit anders dan vloek en toorn. In de natuur groeit het kaf onder den invloed van regen en zonneschijn met het koren weelderig up, maar het wordt toch nimmer iets anders dan kaf. In den akker ontspruit onder dezelfde invloeden het graan en het onkruid, maar het laatste wordt nimmer graan. In den wijnstok staan in zekeren zin de vruchtdragende takken met de onvruchtbare ranken onder denzelfden invloed. Zelfs kunnen de laatste zich dikwijls veel weelderiger vertoonen dan de eerste. Maar de onvruchtbare ranken worden toch slechts rijp voor de verbranding. En niet anders is het in de sfeer van Gods verbond. Israel woont alleen. Ook het goddelooze Israel op aarde woont toch alleen. Het wordt onder den invloed van Gods verbond veel goddeloozer dan de heidenen rondom dat volk. En zelfs zal Israel nog alleen wonen in de hel. Want de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, zullen zeker met dubbele slagen geslagen worden, juist omdat zij verachtten en vertrapten, wat zij eens smaakten.

Hier ligt dan ook tevens het antwoord op de vraag wat is Gods doel met dit alles? In de eerste plaats antwoorden wij, dat het juist Gods doel is, wat zulke goddelooze bondelingen zelf betreft, dat de zonde volkomenlijk tot openbaring zal komen zonde te zijn. God moet gerechtvaardigd zijn als Hij straks oordeelt. De eerste wortelzonde van Adam in het Paradijs moet haar vruchten ten volle dragen. De mensch der zonde moet ten volle tot openbaring komen. Dit nu geschiedt niet in de heidenwereld waar men niet leeft in de sfeer van Gods verbond. Dit geschiedt zelfs niet ten volle als in die heidenwereld het Evangelie gepredikt wordt en sommigen het aannemen terwijl anderen het verachten. Maar dit geschiedt wel in de sfeer van Gods verbond. Het is dan ook in die sfeer, waar de macht van den Antichrist geboren wordt. Daar komt de zonde op het allervreeselijkst tot openbaring zonde te zijn. Had Ezau niet eens het eerstgeboorterecht bezeten, nimmer was hij de hoereerder geworden en nooit had hij zich als thans kunnen openbaren in zijn Ezau's natuur. Doch thans is dit anders. Hij wordt ten volle Ezau, de godddooze, die een schotel linzenmoes verkiest boven de heerlijkheid van Gods verbond, en God wordt gerechtvaardigd, als Hij Ezau oordeelt, En zoo is het met alle goddeloozen. Straks zullen zij met eeuwige straffen aan lijf en ziel gestraft worden, in de onuitsprekelijke pijniging der hel. De evenredigheid van dit oordeel Gods met de boosheid der zonde moet gezien worden, opdat God rechtvaardig mag blijken te zijn, als Hij oordeelt. Daarom moet ook het vreeselijk karakter der zonde ten volle tot openbaring komen. En dit komt tot openbaring in de sfeer van Gods verbond, waar de goddeloozen het bloed der Nieuwen Testaments onrein achten. In de tweede plaats komt juist door deze beschikking Gods de antithese tot openbaring en wordt de strijd om Gods verbond in de wereld gestreden. De geloovigen hebben niet den felsten strijd met degenen, die buiten zijn, maar met hen, die in uitwendigen zin binnen zijn. Deze zijn altijd in beginsel en straks in het openbaar bezield met den geest van den Antichrist. Door dezen lijdt en strijdt de kerk op aarde en worstelt het om Gods verbond. Het geestelijk zaad wordt door het vleeschelijk zaad vervolgd en geplaagd. Het laatste doodt de profeten en hangt den Heere der heerlijkheid aan het vloekhout en doet het bloed der knechten Gods vloeien op de aarde. Maar in dit alles dient het toch, om Gods verkoren volk al lijdend en strijdend rijp te doen worden voor de eindelijke heerlijkheid. Want het heeft de overwinninig door zijn Koning van Israels God gegeven en naar het eeuwig welbehagen.


Hoofdstuk Elf (Slot)

 

De laatste vraag, die we in verband met ons onderwerp nog willen bespreken is die betreffende de zaligheid van de vroeggestorven kinderen der geloovigen. Er wordt onder de geloovigen zeer veel belang getoond in deze vraag. Als de kwestie der zaligheid van kleine en vroeg weggenomen kinderen wordt aangeroerd, komen de gedachten dikwijls tot openbaring en de gemoederen in beroering. Dit heeft natuurlijk wel een oorzaak. In de eerste plaats toch wordt geheel het verbond dikwijls beschouwd als niet anders dan een weg ter zaligheid en dan is natuurlijk het groote voorrecht van dat verbondsvolk dat ook hunne kinderen zalig worden. Als er van het verbond wordt gesproken, denken velen niet zoozeer aan een betrekking tusschen God en Zijn volk als wel aan eene betrekking tusschen de geloovigen en hun zaad. En als dan de vraag van het zalig worden als de hoofdzaak van het verbond wordt voorgesteld, dan komt vanzelf de vraag naar de zaligheid der kleinen op den voorgrond. In de tweede plaats geldt het hier een kwestie, die zeer diep insnijdt in ons natuurlijk leven. Het is immers feit, dat er zeer velen in hunne jeugd worden weggenomen door den dood. Dr. A. Kuyper schrijft hierover als volgt (E Voto, III, p. 6, 7): "Er sterven van elk geslacht, dat geboren wordt, minstens de helft der menschen weg, eer ze tot volle klaarheid van hun bewustzijn ontwikkeld zijn. Voor zijn twintigste jaar is iemand zelden volwassen. Onze burgerlijke wet kent zelfs eerst op 23-jarigen leeftijd iemand het recht toe, om voor zichzelf te beslissen. En nu toont de statistiek, dat er op de 100 personen die in ons land in 1886 ten grave wierden gedragen, gestorven zijn 7 3/4 pct. als levenloos aangegeven 28 pct, in hun eerste levensjaar, 12= pct, in hun 1-5 jaar, 4 pct, in hun 5-14 jaar, en bijna 2 pct. in hun 15-20 jaar. Van 1-20 jaar dus ruim 56 pct. der gestorvenen. En ook al neemt men aan, dat kinderen van hun 7e ` 8ste levensjaar af eenig onderscheid tusschen goed en kwaad kennen, dan is nog het aantal personen, die van hun 1-7e jaar sterven, ruim 45 op de 100. Wie dus een ernstig Christen is, moet niet zeggen, dat de quaestie der vroegstervende kinderen een bijzaak is, Dat is ze niet. Reeds als men zich tot een leeftijd van 7 ` 8 jaar bepaalt, betreft deze quaestie bijna de helft der geboren personen, en zoo men iets verder gaat ruim de helft." Nu is deze laatste conclusie zeker niet geheel waar. Immers was de basis der berekening hierboven door Dr. A. Kuper gegeven, niet het aantal der geborenen in 1886, maar het aantal der gestorvenen. En er mag met groote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat het laatste aantal aanmerkelijk kleiner was, dan het eerste. Men kan dus, als men een procentsgewijze berekening maakt van het aantal gestorvenen naar hunne verschillende leeftijden ingedeeld, niet aannemen, dat dit procentsgetal hetzelfde blijft als men de berekening maakt op het aantal geborenen. Dit laatste zou aanmerkelijk kleiner zijn. Maar dat neemt niet weg, dat toch het groote meerendeel der gestorvenen kinderen zijn, als men ten minste den kinderleeftijd laat loopen tot op twintig jaar. De zaak, waarover het hier gaat snijdt dus diep in. Daar komt nog bij, dat het hier een der teederste betrekkingen van het natuurlike leven geldt. De band, die een ouder aan zijn gestorven wicht bindt, is een zeer teedere. Het laat zich denken, dat bij het graf der kleine, door den Heere weggenomen lievelingen staande, de vraag in het hart der ouders opkomt, of die kleinen wier lichaampjes in den grafkuil worden bijgezet, nu op datzelfde oogenblik jubelen in heerlijkheid voor den troon Gods en des Lams. Het laat zich dan ook verstaan, dat zoo dikwijls als deze vraag te berde wordt gebracht, er zeer veel belangstelling wordt getoond, met name door de vele ouders, die zelf kinderen grafwaarts hebben moeten dragen.

Zoo is het misschien ook te verklaren, dat er over deze kwestie een artikel werd opgenomen in de Dordtsche Leerregels, I, A, 17. Vooral als wij hierbij in aanmerking nemen, dat de Remonstranten gaarne de voorstelling der vaderen als monsterachtig wilden kenschetsen, en hun aanwreven, dat ze behagen schepten in de gedachte aan een hel vol kleine, onschuldige kinderkens, laat het zich denken, dat de Synode van 1618- '19 er toe kwam, om van deze zaak een punt van belijdenis te maken. Er staat daar: "Nademaal wij van den wille Gods moeten oordeelen uit Zijn Woord, hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hunne ouders begrepen zijn, zoo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindschheid uit het leven wegneemt."

Aan duidelijkheid en scherpheid van bepaling laat dit artikel zeker veel te wenschen over en het laat zich niet ontkennen, dat in den vorm waarin de zaak gegoten werd, zij eigenlijk geen stuk voor een belijdenis kan worden geacht. In eene belijdenis spreekt de kerk toch uit, wat ze gelooft van de waarheid Gods ons in de Heilige Schrift geopenbaard.  En het kan niet worden gezegd, dat de kerk dat hier ook doet. Had de Synode van 1618-'19 werkelijk een bepaalde beschouwing willen uitspreken aangaande de zaligheid van vroegstervende kinderen, dan had er gansch iets anders moeten staan in dit artikel der Leerregels. Zij had dan beslist moeten zeggen: "Wij gelooven, dat nademaal wij van den wille Gods moeten oordeelen uit Zijn Woord, hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hunne ouders begrepen zijn, dat alle kinderen der geloovigen, welke God in hunne kindschheid wegneemt, zalig zijn naar hunne verkiezing." Dan had de kerk althans iets bepaalds uitgesproken, iets, aan de beteekenis waar van geen twijfel behoefde te bestaan. Doch zoo doet dit artikel niet. Wel zijn er zeer velen, die de zaak zoo verstaan. Niet weinigen toch aarzelen niet, om elk gedoopt kind, dat in zijn prille jeugd door den Heere wordt weggenomen, zalig te spreken. Ouders, die hunne jonge kinderen grafwaarts brengen, spreken het dikwijls onomwonden uit, dat het verbondskinderen waren, en dat uit dien hoofde de kinderen zeker zalig zijn. En vele predikanten volgen dit voorbeeld en geven in lijkpredikaties, tot troost der ouders te kennen, dat alle jonggestorven verbondskinderen zalig zijn. Zelfs rekt men hoe langer hoe meer den leeftijd dier jonggestorvenen. En het komt zelfs voor, dat in zulke lijkpredikaties nog op denzelfden grond getroost wordt, als de gestorvenen reeds den leeftijd van 14-18 jaar bareikten en bovendien niet zelden door een leven in en naar de wereld eerder te vreezen gaven, dat ze werkelijk verloren gingen. Het verschil springt in het oog. De vaderen spraken geen voorwerpelijk stuk van geloof en belijdenis uit, in bovenaangehaald artikel. Slechts zeiden zij: "Godzalige ouders moeten niet twijfelen." Maar velen, vooral als men uitgaat van eene veronderstelde wedergeboorte als grond voor den kinderdoop, spreken het als een geloofsstuk uit: alle gedoopte kinderen, die vroeg sterven, zijn zalig.

Intusschen moet in de eerste plaats opgemerkt worden, dat ook al spreekt men uit, dat alle vroegstervende verbondskinderen zalig zijn, men nog volstrekt niets bepaalds heeft. Immers de vraag blijft over: wie moet men rekenen als behoorende tot zulke vroeggestorven kleinen? Er zal over deze vraag allerlei verschil van meening zijn. De zaak is immers zeer rekbaar. Zooals reeds werd opgemerkt, hebt ge aan het eene uiterste dezulken, die den leeftijd dergenen, die als vroeggestorvenen moeten worden aangemerkt, rekken tot aan het twintigste jaar. Anderen zullen dit beoordeelen als een vervallen in uitersten, en zullen dezen terminus liever willen terug zetten tot op het veertiende jaar. Ook zoo is men er echter nog niet. Wie kinderen gadeslaat zal moeten toestemmen, dat het onderscheid onder hen, tusschen degenen, die den Heere vreezen en die van Zijn verbond niet willen weten, dikwijls reeds lang voor het veertiende jaar in het oog loopt. Ge hebt metterdaad kinderen, van wie ge, te oordeelen naar geheel hunne levensopenbaring tegenover de dingen van Gods verbond, in de kerk, op de catechisatie, op straat of in hunne woningen, het ergste vreest, lang voordat ze hun veertiende levensjaar hebben vol gemaakt. En aan den anderen kant hebt ge kinderen, die op denzelfden leaftijd reeds lang openbaren, dat het hunne begeerte is, om den Heere te vreezen en in de wegen Zijns verbonds te wandelen. Maar ook al zoudt ge in uw belijdenis den leeftijd willen vaststellen als niet verder strekkende dan tot het tiende levensjaar zoudt ge nog lang niet alle geloovigen kunnen doen instemmen met uw belijdenis.

Het is voor iemand, die bij sterfbedden van kinderen ook vssr hun tiende levensjaar heeft gestaan, volkomen duidelijk, dat de genade Gods in Christus op die sterfbedden der kleinen zeer wonderlijk tot openbaring kan komen. Een kind van zes ` acht jaar kan stervende spreken van zijn vertrouwen, dat hij naar Jezus gaat, kan degenen, dit dat sterfbed omringen vermanen, om niet over hem te weenen, en straks zingende uitgaan, terwijl bij andere sterfbedden iets dergelijks ten eenenmale gemist wordt. En ofschoon dit laatste zeker niet zal kunnen worden aangemerkt als een bewijs, dat zulke kleinen daarom verloren gingen, zullen velen u er toch op wijzen, dat de kenmerken der genade, reeds op zeer vroegen leeftijd tot openbaring kunnen komen. Zelfs hebben wij meer dan eens menschen ontmoet, die volhielden, dat hunne kinderen reeds in het tweede levensjaar zeer duidelijke blijken gaven van eerbied voor de dingen van Gods verbond, terwijl anderen toch het tegenovergestelde openbaarden reeds op dienzelfden leeftijd. Ge merkt misschien op, dat dit dan toch ook een vervallen is in een ander uitsterste. Maar dat neemt het feit niet weg, dat uit al deze verschillende gedachten genoegzaam blijkt, dat ge zeer weinig uitspreekt als ge beweert, dat alle vroegstervende kinderen des verbonds ook zalig zijn. En het is wel zeker, dat ge dit niet zoudt kunnen belijden van alle kinderen der 45 procent door Dr. Kuyper genoemd. Het ware dan ook uit dat oogpunt volstrekt geen verlies, indien Art. I, A, 17 nooit in de Leerregels ware opgenomen.

Maar in de tweede plaats moet het toch duidelijk zijn, dat het niet aangaat, om te zeggen: een kind is gedoopt en in het verbond begrepen; daarom is het zalig als het vroeg sterft. Het gaat er nu niet over, of kinderen ook in hunne prille jeugd reeds wedergeboren kunnen zijn en daarom de zaligheid kunnen bekrven, indien ze sterven eer ze tot jaren van onderscheid zijn gekomen. Dat dit zoo is, zal zeker niemand betwijfelen. Maar het gaat er wel over of, op grond van hun inzijn in het verbond in den historischen zin des woords, van alle gedoopte en vroegtijdig weggenomen kinderen mag worden gezegd, dat ze behouden zijn. Dit laatste nu is niet mogelijk. Het zou wel zoo zijn, indien dit ook staande kon worden gehouden, dat alle kinderen in het verbond geboren ook werkelijk wedergeboren en behouden zijn. Maar het is ons juist duidelijk geworden, dat dit niet het geval is. Indien er iets duidelijk in de Heilige Schrift wordt geleerd, dan is het wel, dat niet alles Israel is, wat Israel heet. Niet alle kinderen, die uit geloovige ouders geboren worden, zijn daarom ook uitverkoren en behouden. Er zijn verworpenen, er zijn zelfs, te oordeelen naar de geschiedenis van Israel, zeer vele verworpenen in Gods verbond in dezen uitwendigen zin des woords. Uit het inzijn in Gods verbond door geboorte uit geloovige ouders valt dus eenvoudig niet te besluiten tot de zaligheid der kleinen. Gewoonlijk brengt men dan ook een gansch andere overweging hierbij in aanmerking, de overweging namelijk, dat de Heere zulke kinderen in hunne prille jeugd wegneemt. Niet zoozeer het verbond als wel het vroegtijdig weggenomen worden, is dan de grond, waarop men wil aannemen, dat zulke kinderen zalig zijn. Nu is er in deze overweging wel een zekere waarheid. Men redeneert dan, dat men van zulke kinderen niets anders weet, dan dat ze door God in de sfeer van Zijn verbond werden gebracht; dat ze hoogenaamd niet in de gelegenheid waren, om zich tegen dat verbond te stellen, en dat, indien het Gods doel is met de verworpen kinderen des Koninkrijks, dat in hen de zonde ten volle openbaar wordt zonde te zijn, dit doel toch in die kleinen, die stierven, nimmer werd bereikt. Men oordeelt daarom dan ook liefst, dat zulke kinderen zalig zijn, just om de overweging, dat de Heere ze wegnam. Maar ofschoon er wel iets in zulk eene redeneering is, dat aantrekt, het zal toch moeten worden toegestemd, dat hier alle Schriftuurlijk licht ontbreekt. Tot een zekere uitspraak, dat alle kinderen des verbonds, die in hunne prille jeugd worden weggenomen, zalig zijn, kan men toch ook langs den weg dier redeneering nimmer komen. Het blijft dan veeleer een oordeel der liefde, dan een welgegrond stuk der belijdenis. Men beroept zich dan ook verder op een enkele uitspraak der Heilige Schrift, die hier licht zou schijnen te ontsteken. In de eerste plaats mag men gaarne wijzen op hetgeen David zeide, toen het kind, dat hij bij Bathseba had verwekt, door den Heere was weggenomen. Zoolang het kind nog lag te worstelen met den dood, weende en vastte de koning. Maar zoodra als het weggenomen was, wiesch en zalfde hij zich en veranderde hij zijn kleeding, om in het huis des Heeren te aanbidden. En als zijne knechten dit niet verstaan en hem daarover onderhouden, antwoordt de koning: "Als het kind nog leefde heb ik gevast en geweend; want ik zeide: Wie weet, de Heere zou mij mogen genadig zijn, dat het kind leven bleve. Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen." Vooral uit dit laatste wil men dan besluiten, dat David in de overtuiging leefde, dat het kind naar den hemel gegaan was. Nu zal ieder moeten toestemmen, dat dit een zeer zwakke grond is, om er de stelling op te bouwen, dat alle gedoopte kinderen, die in hunne jeugd worden weggenomen, behouden zijn. In de eerste plaats toch staat het exegetisch volstrekt niet vast, dat David hier denkt aan den hemel. Als hij zegt: Zal ik hem nog kunnen wederhalen? is het zeer duidelijk, dat hij eenvoudig denkt aan den staat des doods en aan niets anders. Die dood is beslissend. Zijn vasten en geween zou uit dat oogpunt een blijk van opstand worden, zou hij er mede doorgaan, ook nadat het kind gestorven is. Dat wil hij niet. Hij wil zich aan den Heere onderwerpen en zich aan Hem gewennen. Maar als daarop dan ook onmiddelijk volgt: Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkeeren, dan gaat het exegetisch zeker niet aan, om aan iets anders te denken, dan aan dienzelfden staat des doods. David wil blijkbaar zeggen, dat ook hij in dien staat des doods zal ingaan, dat hij reizende is naar datzelfde graf, maar dat het kind uit dat graf niet zal wederkeeren tot hem. Maar ook al wilt ge het anders en aannemen, dat de koning hier werkelijk dacht aan den staat der heerlijkheid, dan is hier nog geen grond voor de algemeene stelling, dat alle gedoopte kinderen, die vroegtijdig sterven, zalig zijn. Hoogstens zou men mogen besluiten, hetgeen in bovengenoemd artikel der Leerregels staat, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan de zaligheid hunner kinderen.

Ook heeft men gewezen op het voorbeeld van Abia, den zoon van Jerobeam. Wij kennen de geschiedenis. Abia was krank en Jerobeam zendt zijn huisvrouw vermomd naar Ahia den profeet, om van hem te vernemen, wat er van den jongen worden zal. En in betrekking tot den kranken zoon wordt door den profeet van 's Heeren wege het volgende geprofeteerd: "Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uwe voeten in de stad zullen gekomen zijn, zoo zal het kind sterven. En gansch Israel zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den Heere, den God Israels, in het huis van Jerobeam gevonden is" (I Kon. 14:12, 13). Men heeft hieruit willen concludeeren, dat de Heere de kinderen in hunne jeugd wegneemt, als Hij iets goeds in hen ziet voor den Heere. Nu springt het in het oog, hoe zwak zulk een bewijs is, om te dienen als grond voor de stelling, dat alle kinderen der geloovigen, die vroeg sterven, behouden zijn. In de eerste plaats toch is het geval hier dat van een goddelooze koning, niet van een godzalig ouder. De Heere zegt bovendien ook niet, dat Hij het wegneemt, omdat er iets goeds in hem voor den Heere gevonden werd, maar dat het kind daarom, in onderscheiding van de overigen van Jerobeams huis, in het graf zal komen. Hoe weinig gaat het aan, om daaruit te concludeeren, dat als de Heere een kind van geloovige ouders uit het leven wegneemt, Hij iets goeds in dat kind zag! Veeleer zou dit geval moeten leiden tot de conclusie, dat de Heere kinderen van goddelooze ouders in hunne jeugd wegneemt, omdat Hij er iets goeds in ziet! Maar bovendien gaat ook dit laatste nog niet op. Het is zeer de vraag, of dit kind zoo jong was, dat hij dat goede, dat er voor den Heere in hem gevonden werd, ook niet reeds had geopenbaard in zijn leven. We krijgen van het tegendeel den indruk, als we lezen, dat gansch Israel hem zal beklagen en begraven. Veeleer zouden we dus zeggen, dat deze jongen reeds op een leeftijd gekomen was, waarop hij duidelijk openbaarde, dat hij zich door godsvrucht onderscheidde van Jerobeams huis. En zoo blijft er ook in dit Schriftwoord niets over van een bewijs voor de stelling, dat alle kinderen der geloovigen uitverkoren en zalig zijn, als ze in hunne prille jeugd worden weggenomen.

Wij zijn dan ook overtuigd, dat zulk een algemeene stelling niet zal kunnen worden uitgesproken. Wordt ze wel uitgesproken, dan beteekent ze niet veel, om de eenvoudige reden, dat altijd de vraag overblijft, tot op welken leeftijd kinderen mogen gerekend tot die vroeggestorvenen, van wie nog niet kan worden verwacht, dat ze in hun leven ook maar iets openbaarden van de genade Gods of van het tegendeel. Maar ook zal die stelling nimmer kunnen worden gehandhaafd. Op het inzijn in het verbond in den uitwendig-historischen zin des woords kan deze stelling niet rusten, omdat allen, die in de sfeer van het verbond geboren worden, niet behooren tot het geestelijk Israel en er daarom altijd de mogelijkheid overblijft, dat er ook van het vleeschelijk en verworpen zaad vroeg sterft. Op het feit van het vroege sterven zou men hoogstens een oordeel der liefde kunnen gronden, maar nooit een positief en stellig stuk der belijdenis. En ook de voorbeelden, die soms uit de Schrift worden aangehaald, is niets met zekerheid te concludeeren. Met de voorwerpelijke belijdenis der gemeente van Christus, zooals die gegrond is op het Woord van God, moet het dan ook zeker anders staan. Krachtens het feit, dat de Heere Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, zullen de geloovgen voor den Heere in dankbaarheid belijden, dat Hij hen verwaardigt om het wezenlijke zaad des Verbonds voort te brengen. Dit wezenlijke zaad des verbonds zijn echter niet alle kinderen, die uit hen geboren worden, maar alleen de kinderen der belofte. Zeker is, dat de geloovigen ook ander zaad voortbrengen. Nu kan wel de band des vleesches vertrekken aan deze zijde van dood en graf, zoodat wij gaan zeggen, dat wij alle onze kinderen behouden willen zien en niet willen, dat er van eigen vleesch en bloed verloren gaat. Maar ten slotte zal toch ook in dit opzicht de rechtvaardige uit zijn geloof, niet uit zijn vleesch moeten leven. En leeft hij uit het geloof, dan zal hij zeggen: Heere, ik dank U, dat gij mij verwaardigt, om kinderen voort te brengen voor Uw eeuwig verbond; uit uwe genade wil ik mijne kinderen ontvangen; naar Uw verbond wil ik mijne kinderen opvoeden in de vreeze van uwen Naam; om Uws Naams en verbonds wil, is het ook de begeerte mijns harten, dat al mijne kinderen wandelen in de wegen van Uw verbond; maar ten slotte wil ik nooit anders dienen dan Uw welbehagen en buigend voor Uwe Goddelijke majesteit, dank ik U als Gij uit mijne kinderen Uwe kinderen redt en opneemt in de heerlijkheid! Met objectieve zekerheid valt er daarom ook van de jonggestorven kinderen niets anders te zeggen, dan dat de Heere uit ons zaad Zijn zaad redt.

Of er daarom hoegenaamd geen plaats is voor hetgeen de vaderen uitspraken in Art. 17 van hoofdstuk I van de Dordtsche Leerregels is een gansch andere vraag. Met lette er wel op, dat de vaderen zich zeer omzichtig uitspreken. Ze beweren niet, dat alle vroeggestorven kinderen des verbonds ook behouden en zalig zijn, maar dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan hunne verkiezing en zaligheid. Dit nu is in de eerste plaats subjectief en in de tweede plaats negatief. Godzalige ouders wil nog iets anders zeggen dan alle ouders, die hun kinderen hebben laten doopen. Er is op deze onderscheiding dan ook ten allen tijde gewezen door hen, die een verklaring zochten van dit artikel. Godzalige ouders zijn dezulke, die met hunne kinderen godzaliglijk leven. Zij brengen kinderen voort in het bewustzijn, dat de Heere hen verwaardigt kinderen voort te brengen voor Zijn verbond. Zoo leven ze, reeds eer de kinderen het levenslicht aanschouwen, in verwachtend en opdragend gebed voor den Heere. Ze willen den Heere dienen, ook in het voortbrengen hunner kinderen. Voor die kinderen bidden ze. Die kinderen dragen ze op aan den dienst des Heeren. Voor die kinderen smeeken ze dan ook de genade des verbonds af, opdat ze den Heere des verbonds tot glorie mogen leven in die wereld. Als die kinderen mogen opwassen, dan onderwijzen ze hen in de vreeze des Heeren, opdat ze de wegen des verbonds mogen kennen om daarin te wandelen. Dat zijn godzalige ouders. Als er nu uit het midden van zulk een gezin kinderen worden weggenomen, die zeker nog niet eenige houding bewust konden aannemen tegenover dat verbond des Heeren, dan moeten zulke ouders bij dien dood en dat graf hunner kinderen niet gaan staan twijfelen. Ze zeggen niet: mijn kind is gedoopt en daarom is het zalig. Maar wel zeggen ze ook bij dat graf: Heere, ik heb in Uwen Naam een kind voortgebracht en het uit Uwe hand ontvangen. Ik heb het U opgedragen, opdat het een kind zou zijn voor Uw verbond. En nu hebt Gij het mij ontnomen. In datzelfde geloof, waarin ik het U opdroeg, laat ik het bij U, zonder dat mijn gemoed met bangen twijfel is vervuld over de zaligheid of verkiezing van dit kind, maar wetende, dat Gij, naar Uw welbehagen, dat mij door het geloof altijd goed is, uit mijn zaad Uwe kinderen redt!


26-jan-2006