Gods verbond is wezenlijk geen belofte, schoon al de beloften Gods voor Gods verbondsvolk in Christus ja en amen zijn; ook is het verbond geen weg ter zaligheid zonder meer, schoon God aan Zijn verbondsvolk uit vrije gunst het eeuwig zalig leven schenkt, dat juist alleen in de gemeenschap van dat verbond Gods te genieten is; maar Gods verbond is wezenlijk de vriendschapsbetrekking tusschen God en Zijn volk, waarin God de souvereine vriend is van Zijn volk en dat volk de vriend-knecht des Heeren is. Zoo is Gods verbond altijd en overal. Zoo stond ook Adam in het Paradijs als Gods verbondsvriend-knecht. Daartoe was hij naar Gods beeld geschapen, zoodat die creatuurlijke gelijkheid Gods Adam eigen was, die noodig was, om hem in die verbonds— betrekking met zijn God te doen leven. Hij bezat dan ook van stonde aan ware kennisse Gods, gerechtigheid en heiligheid. Hij was niet slechts een schepsel, dat op God was aangelegd, en dat langs zekeren weg het verbond met zijn God kon ingaan, maar hij had van zijn God ontvangen alles wat noodig was, om in dat verbond te staan en te leven. Het is dan ook niet waar, dat Adam in dat verbond Gods iets behoefde te verdienen, evenmin als dat ooit zou kunnen. Van verdienste kan er bij den mensch in zijne betrekking tot God wel nimmer sprake zijn. Immers, ook Adam stond in het Paradijs als schepsel Gods en hij bezat niets, dat hij niet had ontvangen en dat niet zijn God toebehoorde. Zijn lichaam en zijn ziel, zijn verstand en wil en al zijn vermogens zijn gaven en talenten, alles behoorde den Heere zijnen God toe, opdat hij Hem zou kennen en liefhebben en dienen met al zijne krachten. Met die gaven en krachten en talenten leefde en handelde Adam te midden van Gods werken in het eerste Paradijs. Er was rondom hem niets, dat niet het eigendom was van den Heere. Hoe zou hij dan, waar hij zelf het eigendom des Heeren was met al zijne vermogens, en al wat rondom hem was even zeer den Heere behoorde, ooit iets den Heere kunnen toebrengen en ooit iets bij Hem kunnen verdienen? Neen, uit vrije gunst had de Heere hem geschapen en bedeeld met de schoone gaven, die hij bezat. En uit vrije gunst had God hem juist zoo geschapen, dat hij met zijn God in verbondsbetrekking leven kon. Uit vrije gunst was hij ook werkelijk in die bondsbetrekking tot zijn God geplaatst. En in die betrekking had Adam ook het leven en kon hij eten van den boom des levens, die in het midden van den hof stond. Wel kon hij dat leven derven en verliezen, doch van een verdienen van leven was geen sprake. Wel zou hij, in den weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezat, behouden en den dood niet sterven. Doch ofschoon hij dus in alles er op was aangelegd, om in eeuwige zaligheid met zijn God te leven, dat hij ook het hoogere leven en de hemelsche heerlijkheid en zaligheid zou kunnen deelachtig worden, die de Heilige Schrift het eeuwige leven noemt, daarvan lezen we in Gods Woord eenvoudig niets. Dit eeuwige leven zou Adam niet alleen nimmer kunnen verdienen, maar is ook een leven, dat ons uit hem nimmer kon toevloeien, doch alleen uit Immanuel ons deel kon worden. Want de eerste mensch is uit de aarde aardsch, de tweede is de Heere uit den hemel. En wel is de aardsche Adam een voorbeeld desgenen die komen zou, doch de eerste is met den laatste in heerlijkheid niet te vergelijken. En zoo hoog de tweede Adam verheven is in glans en heerlijkheid, in genade en majesteit en leven, zooveel heerlijker is ook het leven van Gods verbond, zooals we dat door dien tweeden Adam deelachtig worden.
Wij schrijven dit nog eens, omdat we inderdaad van overtuiging zijn, dat hier een der meest fundamenteele beginselen van een Schriftuurlijk-Gereformeerde voorstelling in het geding is, en omdat een zeer onschriftuurlijke en ongereformeerde voorstelling reeds lang ingang heeft gevonden bij ons volk. Het zoogenaamde werkverbond is dan een soort overeenkomst tusschen God en Adam, die eigenlijk op gansch mechanische wijze wordt gesloten. Die overeenkomst bestaat dan, volgens vele vraagboekjes, in een voorwaarde, eene belofte en eene bedreiging. De voorwaarde is dan gehoorzaamheid, voornamelijk daarin bestaande, dat Adam niet mocht eten van den boom des kennis des goeds en des kwaads. De belofte is dan, dat Adam het eeuwige leven zou kunnen verdienen, bijaldien hij gehoorzaamde. En de bedreiging bestaat daarin, dat hij den dood zou sterven bijaldien hij Gods gebod overtrad. Tegenover die mechanische beschouwing van Gods verbond nu stellen wij, dat het verbond wezenlijk in de vriendschapsbetrekking bestaat, dat God de Heere Adam in het Paradijs in die betrekking tot Zichzelf had geplaatst, reeds door zijne schepping naar den beelde Gods, en dat hij in die betrekking het leven bezat en zalig was. Natuurlijk zou Adam in den weg van gehooraamheid het leven kunnen houden, want immers alleen in dien weg genoot hij de gunste Gods. Hij was knecht des Heeren. Knecht zijns Gods was hij met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom was hij dan ook Gods profeet, Gods priester, Gods koning. Als ge zijn vriend-knecht-betrekking beschouwt uit het oogpunt van zijn kennend vermogen en leven, dan stond hij in het Paradijs als Gods profeet. Met geheel zijn kennis was hij knecht. En als die kennende knecht was het zijne roeping, om zijn God recht te kennen in al de werken Zijner handen en dan van Hem en Zijne deugden te spreken, Hem groot te maken en voor Zijne eere te staan en te strijden. Beziet ge die knechtvriendschap uit het oogpunt van zijn willend en begeerend leven, dan was Adam priester Gods, want ook met geheel het leven van zijn hart en wil was hij knecht Gods. En als zoodanig was het zijne roeping, om den Heere Zijn God te willen en te lieven en zichzelf met alle dingen Gode te wijden. En eindelijk, beschouwt ge datzelfde knechtschap uit het oogpunt van Adams kracht in betrekking tot de schepping temidden waarvan hij was geplaatst, dan was hij koning onder God. Ook als koning was hij knecht en was het zijne roeping om in den naam des Heeren en onder Hem en naar Zijne ordinantikn te regeeren over alle werken van Gods handen in het eerste Paradijs. Als zoodanig eischte Adams plaats in Gods verbond absolute en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Werd hij ongehoorzaam, dan verbrak hij daarmede Gods verbond, zoover als hem betrof, dan dierf hij Gods gunst en verloor hij het leven; dan moest hij den dood sterven. Nu moet hier nog bij, dat Adam dit alles moest zijn en moest beleven op antithetische wijze. De keuze vosr zijn God moest zoo voor zijn bewustzijn staan, dat hij tegelijkertijd tegen Satan koos; hij moest zijn God dienen met verwerping van al wat niet naar den wille Gods was. Vandaar de boom der kennis des goeds en des kwaads. Vandaar ook de verleiding door de slang. Adam stond als de vriend-knecht des Heeren voor de antithese in het eerste Paradijs en als van Gods partij leefde hij het leven des verbonds antithetisch.
Nu stond Adam in dat verbond Gods met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het menschelijk geslacht. Het menschelijk geslacht bestaat niet uit een hoop individuen, waarin ieder zijn eigen meester staat en valt. Zoo is het, voorzoover wij kunnen nagaan, wel in de engelenwereld. Wel is er ook in die engelenwereld orde en rang en saamhoorigheid, doch niet op dezelfde wijze als dit het geval is met het geslacht der menschen. God schiep de engelen niet in iin, het menschelijke geslacht wel. God schiep het menschelijk geslacht in Adam, formeert uit dien eenen mensch straks de vrouw en laat dan, niet door schepping, maar door organische ontwikkeling, uit dat iene menschenpaar het gansche geslacht der menschen voortkomen. Het gansche geslacht der menschen dus letterlijk in dat eerste menschenpaar en komt organisch uit hen voort. Adam staat dan ook in het eerste Paradijs als de drager der menschelijke natuur. Hij is dat als wortel van heel het organisme van ons geslacht. Al wat ooit aan den stamboom van ons geslacht zal bloeien en in het leven van het geslacht tot openbaring zal komen, ligt in hem als in een zaad besloten, komt uit hem als uit den wortel voort. Het lag wel alles in hem, doch in hem persoonlijk kon dit alles nooit uitkomen en zich ontwikkelen, Eerst als uit hem de menschelijke natuur zich ontplooit en openbaart en gedragen wordt door duizenden bij duizenden van menschelijke personen, zou ze zich in al haar rijkdom van gaven en krachten ontwikkelen. En in verband met dit alles, staat de eerste Adam in Gods verbond ook als het hoofd van ons geslacht in den rechtelijken zin des woords. Hij vertegenwoordigt ons geslacht voor Gods aangezicht. En is in ons geslacht niet slechts een onganische eenheid en saamhoorigheid, maar ook een rechtelijke solidariteit, die haar band vindt in den eersten mensch, zooals hij staat aan het hoofd van allen voor God. Dit alles is kennelijk de waarheid, zooals die in de Schrift ons is geopenbaard en door de Gereformeerde vaderen beleden, zoowel als het getuigenis den ervaring en der geschiedenis. Wat het laatste betreft, geschiedenis en ervaring leeren, dat niet een mensch thans bestaande of ooit geleefd hebbende goed is en zonder zonde. Dit is eenvoudig een ontegenzeggelijk feit. Dit feit te willen verklaren uit navolging van een eens geeven slecht voorbeeld, zooals de Pelagiaan dat wil, is niet alleen al te oppervlakkig, maar strookt ook niet met de ervaring allen eeuwen. Het is eenvoudig niet waar, dat de menschelijke natuur door een beter voorbeeld of temidden van gunstiger omgeving, zich verbetert. Wel is het tegendeel waar. Neen, de natuur zelf is verdorven geworden en dat wel in den eenen mensch, die drager was van de gansche menschelijke natuur. Alleen dat verklaart het universeele der zonde en der verdorvenheid. Maar zoo ook onderwijst ons de Schrift. Want wij worden in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren en het gedichtsel van des menschen hart is boos van zijne jeugd aan. En dit alles verklaart de Heilige Schrift door ons te leeren, dat door ienen mensch allen gezondigd hebben en dat door de ongehoorzaamheid van dien ienen de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis. En dit alles is alleen waar als en rechtelijk en organisch het menschelijk geslacht begrepen en besloten lag in den eersten mensch Adam. Zoo staat dus Adam in Gods verbond met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het gansche geslacht der menschen.
Nu valt, door de verleiding des Satans en door zijn eigen moedwillige ongehoorzaamheid, die eerste mensch Adam, en door zijn val verdwijnt de eerste openbaring van Gods verbond. God had zijn knecht in het Paradijs gesteld met een vrijen wil. Niet natuurlijk, alsof die eerste mensch in den souvereinen zin des woords vrij was, zoodat hij met zijn willend levend ganschelijk niet afhankelijk zou zijn van Gods welbehagen en van Zijn voorzienig bestel. In dien zin is geen schepsel ooit vrij. God is en blijft souverein en de rnensch blijft afhankelijk van zijnen God ook in zijn willend leven. Doch in zedelijken zin was Adam vrij. Hij kon goed en kwaad kiezen. En dit ook al weer niet zoo, dat Adam in het Paradijs stond in kinderlijke onnoozelheid of zedelijke neutraliteit, zoodat hij eigenlijk eerst door het eten van den boom zuivere kennis kreeg van goed en kwaad en een zedelijk schepsel werd. Integendeel. Adam was bedeeld met positieve kennis van God, met gerechtigheid en heiligheid. Hij stond met zijn aangezicht naar God gekeerd. Doch door een daad zijns willens kon hij zich omkeeren, van God af en naar den duivel toe. En dit juist werd beslecht door zijne houding tegenover den boom der kennis des goeds en des kwaads. Metterdaad werd hierdoor beslist of Adam in gehoorzaamheid zich door zijn God wilde laten leiden, God alleen wilde laten bepalen wat goed en kwaad was, dan wel of hij als God wilde zijn, zelf bepalende en in dien zin kennende het goed en het kwaad. Nu beslist Adam tegen God en vssr Satan. Hij verwerpt Gods woord en daarmede Hemzelf. Hij luistert naar de verleiding des Satans door de vrouw. Hij kiest vssr de duisternis en verwerpt het licht. Hij verbreekt Gods verbond. Zijn licht verkeert in duisternis, zijn gerechtigheid in zonde en schuld, zijn heiligheid in bedorvenheid zijner geheele natuur, zijn leven in dood, zijne liefde in vijandschap. De dood heerscht over hem. Want wij moeten niet zeggen dat Adam op dien eigen dag niet gestorven is, nog veel minder dat een zekere gemeene gratie hem weer verloste van de doodelijke uitwerking van het gif der zonde. Neen, de zaak stond juist zoo, dat Adam, op het eigen oogenblik, dat hij zondigde, de gunste Gods dierf en voorwerp werd van Gods verbolgenheid en toorn. God doodde hem. Want ook daarin hand handhaaft God Zijn verbond, dat Hij doodt, wie Hem verlaat en de rebelleerende hand tegen Hem opheft. Daarom kon het dan ook niet anders of Adam, die het leven alleen in Gods gunste kon genieten, moest sterven, zoodra hij zich den toorn Gods had waardig gemaakt. De dood heerschte over hem en een dienstknecht der zonde was hij geworden. Hij werd dit met zijn zaad. Want waar hij zondigt als hoofd van het geslacht, daar komt door de schuld van hem de ver verdoemenis over allen. En waar hij zondigt als onzer aller vader en drager van onze natuur, daar zal niemand ooit weer een reine kunnen voortbrengen uit een onreine. En waar hij eindelijk aan den wortel van ons geslacht ligt, daar zal zijne eene zonde zich ontplooien in vele zonden van de duizenden en millioenen, die uit hem zijn, tot in het gansche geslacht zich die eene wortelzonde heeft voldragen en de mate der ongerechtigheid vol is. Het is dan ook geen genade of gratie, als door Gods voorzienig bestel ons geslacht niet aanstonds in den wortel ondergaat, maar moet blijven voortbestaan en Gods raad dienen, en als iemand in dat geslacht buiten Christus wordt geboren. Want hij wordt geboren onder de schuld en de verdoemenis en in den dood en kan nimmermeer iets anders doen dan door eigen schuld en zonde medewerken tot het voldragen der vrucht dier eene wortelzonde en zoo schuld met schuld te vermeeren.
Nu staat naar den raad des Heeren Heeren, Christus achter Adam en dient uit dit oogpunt Adams val om plaats te maken voor den Koning, dien God gezalfd had over Sion, den berg Zijner heiligheid. De eerste knecht des Heeren valt, doch als hij valt zegt God: "Ziet mijn Knecht, welken Ik verkoren heb." De eerste Adam valt weg om plaats te maken voor den tweeden. Zoo zal toch zeker de zaak moeten worden voorgesteld. De val van Adam heeft plaats naar Gods bepaalden raad. Geen Gereformeerd mensch mag daaraan ook maar een oogenblik twijfelen. Want Gods raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen. En dat niet alleen in den zin, dat Hij de eindelijke overwinning heeft over Satan en alle werkers der ongerechtigheid, terwijl in den loop der geschiedenis de duivel toch op velerlei wijze dien raad wederstaat. Met zulk eene beschouwing komen we in het heidensch dualisme uit. Ook de heidenen wisten van een goeden en een boozen god, die altijd strijd voerden met elkander, doch in welken strijd de goede god eindelijk de overwinning zou behalen. En niet zoo weinigen meenen, dat als ze de zaak slechts zoo voorstellen, zij voorstanders mogen heeten van de antithese. Doch zoo staat de zaak niet. De machten der duisternis hebben in de geschiedenis nimmer de overwinning, zelfs niet voor een wijle. God doet altijd wat Hem behaagt, ook met zonde en duivel. Zoo staat het ook met Adams val. Adam valt wel door zijn eigen schuld. God is ook niet de Auteur van zijne zonde. De schuld ligt bij Adam, niet bij God. Doch dit alles neemt niet weg, dat ge den val van Adam niet alleen moogt verklaren uit Adams vrijen wil. Hij valt naar Gods bestek. Anders krijgen we van de dingen een vreeselijke voorstelling. Dan zou immers heel de geschiedenis, die volgt, een geschiedenis van kommer en jammer, van lijden en dood, met het bange kruis van Gods Eeniggeborene feitelijk worden beheerscht door den wil van Adam, waardoor hij vssr de duisternis en tegen God koos. Doch nu staat de zaak anders. Beschouwen we Adams val uit het oogpunt van den raad des Heeren, dan moet de eerste Adam vallen, opdat de tweede komen mocht. Want God had, tot grootere openbaring Zijner heerlijkheid en hoogere opvoering van Zijn verbond en heerlijker zaligheid Zijner kinderen, wat beters over ons bedacht, dan in den eersten Adam tot openbaring kwam of ook door hem ooit tot stand zou komen. Hij wilde Zijn verbond bevestigen, niet in dien eersten mensch, die uit de aarde aardsch is, maar in den tweeden Adam, die de Heere uit den hemel is, die God uit God is en straks ingaat in onze natuur, om ons het leven Gods deelachtig te doen worden, zooals de eerste rnensch het nimmer kende. Dien raad des Heeren dient ook de val van Adam. En als nu de eerste mensch valt, staat naar den raad des Heeren Christus achter hem, om als Hoofd van een beter verbond aantonds op te treden, en op de ruinen van het eerste huis des Heeren in 't eerste Paradijs een veel heerlijker huis des Heeren te bouwen als de Knecht des Heeren en de Hoogepriester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Door dezen Knecht des Heeren handhaaft God Zijn verbond en voert Hij het tot hooger heerlijkheid. Hij doet dat door in te gaan in onze natuur en de menschelijke natuur op de allerinnigste wijze te verbinden aan de Goddelijke. Hij doet dat, door onze schuld op zich te nemen en aan Zijn kruis te verzoenen. Hij doet dat door den dood te overwinnen, en door uit het graf te verrijzen met een leven der heerlijkheid, zooals Hij alleen dat kon ontvangen. Hij doet dat, door, als Hij straks is ingegaan in de hoogste hemelen, en aan de rechterhand des Vaders verhoogd zijnde, den Geest heeft ontvangen, voor al de Zijnen, Hem van den Vader gegeven, de levendmakende Geest te worden in hen in te gaan en hun het leven van Gods verbond te schenken in die gemeenschap, die Hijzelf zoo heerlijk eens aanduidde toen Hij sprak: "Gij in Mij en Ik in hen, opdat ze volmaakt zijn in ien."
Zoo is dan thans Gods verbond het leven der vriendschap Gods in Christus. In dat verbond zijn geen aanbiedingen en geen voorwaarden. Het verbond is louter Godes. Hij richt Zijn verbond op, Hij verkiest en zaligt. Hij plant ons Christus in en Hij heiligt. Hij stelt ons als vrienden Gods, om Zijns Naams wille in het midden der wereld. Hij strijdt dan ook door Christus in ons Zijn eigen strijd ter eeuwige overwinning. En wij zijn, door Zijne genade, van Gods partij. En als straks de strijd volstreden is, dan geeft Hij ons uit vrije gunst de kroon der overwinning, een kroon des levens, een genadekroon.
Dat verbond Gods nu geldt ons en onzen kinderen.